Joost lag ernaar te staren, zijn blauwe ogen wijd opengesperd. Hij veegde een sliertje speeksel weg dat uit zijn mond droop. Zijn hart klopte in zijn keel en tussen zijn benen ervoer hij een intense gloed. Sodeju, wat was dit opwindend!

Adriaan zette zijn handen naast zich op het matras en duwde zijn heupen omhoog, waardoor het laken een grote tent vormde. Hij gromde diep. ‘Hé, waar wacht je nog op? Kom dan, je bent zo’n heet grietje, je wilt het wát graag!’

Ingespannen keek de jongen naar de tent boven Adriaans buik. Onwillekeurig vroeg hij zich af hoe dat enorme, stijve geslacht zou aanvoelen. Stel je eens voor dat hij nu…

Het bloed steeg hem naar het hoofd. Wat een schandelijke gedachte! Hoe durfde hij zoiets maar te overwegen? Dat was verschrikkelijk zondig. En bovendien: als Adriaan wakker zou worden, zou hij hem ongenadig op zijn falie geven. Zijn broer had harde handen, dat had Joost al dikwijls ondervonden. Maar kijken, dat kon natuurlijk wél. Hij werd immers ongevraagd op dit schouwspel vergast? Niemand kon hem toch kwalijk nemen dat hij zijn ogen niet dichtkneep? Het was Adriaan die hier ontuchtig lag te doen, niet hij. Hij lag er alleen maar naast, gewoon, omdat daar zijn slaapplek was.

 

En zo bleef Joost aandachtig toekijken hoe zijn broer het laken allengs verder naar beneden schoof, Marghje steeds indringender gebiedend om zijn geslacht vast te nemen. Op enig moment trok hij met een ruk het beddengoed helemaal weg.

Inderdaad… geen onderbroek.

Adriaans stijve lid zwaaide statig heen en weer, af en toe nerveus opwippend. Joost keek jaloers naar het woud van schaamhaar; zelf had hij alleen een bosje parmantige krulletjes boven zijn lid, voor het overige was zijn lijf bijna overal glad. Maar hij wierp nog veel afgunstiger blikken op het grote geslacht. Log en zwaar zweefde het boven de platte buik heen en weer, alsof het iets zocht. De dikke, geplooide voorhuid was een eindje teruggetrokken en het strakgespannen, donkerrode oppervlak van de eikel glansde vochtig in het gelige licht van de kaars.

Joost merkte dat hij lag te hijgen. Zijn ogen brandden, omdat hij zichzelf niet de tijd gunde om ermee te knipperen, en zijn handen trilden.

 

‘Toe maar, schatje van me,’ lispelde Adriaan. ‘Tóe maar!!’

En opeens gebeurde het: in een opwelling stak Joost zijn jongenshand uit en beroerde met zijn vingertoppen de beaderde schacht. Hij schrok er zelf van. Grote God, wat deed hij nu weer?

‘Jaaa!’ hijgde Adriaan. ‘Eindelijk… ja!’ Joost slikte moeilijk. Bevend schoof hij zijn vingers over de bovenkant van het kloppende lid en liet zijn duim langs de onderkant glijden. Hij sloot zijn ogen toen hij het geslacht omvatte, om zich beter te kunnen concentreren op zijn waarneming: zijn hand werd meer dan gevuld door het opgezwollen lichaamsdeel; de huid was dik en zacht, maar daaronder voelde hij een geweldige staaf, zo hard als graniet. Oooh…

Hij moest hiermee ophouden. En wel ogenblikkelijk. Dit was heel erg verkeerd.

Maar hij kon het niet. Hij kon zichzelf er niet toe brengen om zijn hand terug te trekken. Eén keertje maar… één keer trekken, daarna zou hij stoppen, heus waar.

 

Joost bewoog zijn hand verder naar boven over de dikke stang, greep daar het slobberende vel vast en trok het huiverend naar beneden. Adriaan kreunde diep en duwde zijn heupen omhoog, zodat het effect van Joosts beweging werd versterkt. Daardoor kwam de grote, glimmende eikel bloot te liggen en ging het pisgat open; Joost nam dadelijk een krachtige walm waar. Grif snoof hij de geur op, hij probeerde er zo veel mogelijk van naar binnen te krijgen. Hij had wel eens stiekem geroken aan de vuile onderbroeken van zijn broer, als die zijn plunjetas had uitgepakt, maar deze geur was veel intenser… De jongen voelde dat hij licht werd in zijn hoofd. Hij moest stoppen, hij móest hiermee stoppen!

 

Rillend liet hij Adriaans geslacht los. Hij trok zijn hand terug, opgelucht omdat het hem was gelukt zijn zondige handelingen te staken, maar ook vervuld van spijt dat het voorbij was.

Hij gilde bijna van schrik en ontzetting toen Adriaan, slapend en wel, plotseling zijn pols vastgreep. ‘Nou niet ineens ophouden, ondeugend mokkeltje!’ fluisterde hij hees. ‘Dat gaat zomaar niet…’ Hij legde Joosts hand weer op zijn geslacht en wreef hem erover naar boven, naar beneden, en weer terug. ‘Zo ja, dat is beter…’

De zenuwen gierden Joost door de keel. Wat moest hij nu? Als hij zijn hand met geweld zou losrukken zou zijn broer stellig ontwaken en dan was hij betrapt. Neen, dat kon niet.

Sidderend van angst, maar ook van opwinding, liet hij toe dat Adriaan zijn hand op en neer bleef schuiven. Ondanks zijn vrees genoot hij intens van de gewaarwording van dat warme, vlezige orgaan… De dikke aderen onder zijn vingertoppen klopten. Adriaan liet zijn hand los. ‘Zo, en nu braaf doorgaan, Marghje, wees een goede meid. Denk ’r om, hoor!’

In een roes ging Joost door. Krachtiger en krachtiger masseerde hij met zijn hand het opgerichte geslacht van zijn oudere broer, knedend in de opgezwollen massa en met zijn vingers de dikke, harde eikel prikkelend, waaruit inmiddels een kruidig riekend vocht opwelde.

Adriaan gromde zachtjes. ‘Ja, wijfie, dat is fijn! Kom, doe je andere handje d’r ook maar bij!’ Zonder erbij na te denken, als bedwelmd door opwinding, kwam Joost overeind. Hij knielde naast het grote, gespierde jongenslichaam en bracht ook zijn andere hand naar het stijve geslacht. Met beide handen omvatte hij de geweldige stam en wreef er, duchtig knijpend, mee op en neer over de lengte van de schacht. ‘Hmmm, dat doe je goed, poppedijne!’ prevelde Adriaan. Hij vouwde zijn handen onder zijn nek en stootte af en toe zijn onderlichaam omhoog, terwijl zijn jongere broer hem ritmisch begon af te trekken. Adriaans hoofd draaide verhit heen en weer en zijn kelige gegrom werd al donkerder van klank. Joosts eigen brandende lendenen trokken samen; hij wist dat hij spoedig de verzadiging zou bereiken. Maar zijn broer zou ook niet lang meer op zich laten wachten, dat merkte Joost aan het aldoor heftiger kloppen van de aderen onder zijn vingers en aan het steeds onstuimiger stoten van de gespierde heupen. En daar kwam het. Met een onderdrukte kreun deed Adriaan zijn zaad vloeien, in logge stralen die op zijn brede borstkas kletsten en samenvloeiden tot een witte, matglanzende plas.

De jongen zat te klappertanden van opwinding en zijn hele lijf gloeide. Ja, daar was het! Hij voelde hoe hij zijn zaad in zijn onderbroek spoot. Het kostte hem moeite om een kreet te onderdrukken, maar het ging goed: hij gaf geen kik.

Zijn handen zaten vol met Adriaans kleverige derrie. Joost rook aan zijn vingers en voor hij wist wat hij deed, stak hij ze diep in zijn mond en zoog ze gulzig schoon. De smaak van het warme spul was zo krachtig en zo wild…! Het smaakte heel wat sterker dan zijn eigen zaad en het was ook nog eens meer, véél meer. Het wond hem zozeer op, dat hij voelde dat er prompt nog een paar extra stralen van zijn eigen jongensvocht in zijn onderbroek liepen.

 

Hijgend legde Joost zich naast zijn broer, die warempel alweer lag te snurken. Hij wurmde zijn natte onderbroek over zijn dijen en knieën naar beneden en trok ’m uit, voorzichtig, om het laken niet te besmeuren. Hij veegde zijn lekkende geslacht ermee af, waarna hij het plakkerige ding onder het bed verstopte en een schone aantrok.

Toen viel zijn oog op het zaad op Adriaans borst. Wat moest hij daar nou mee? Afvegen? Maar daardoor zou zijn broer wellicht wakker worden. En als Adriaan morgen wel resten vond van zaad maar niet de hele plas, dan zou hij argwaan krijgen. Nee, gewoon zo laten. Hij moest morgen zelf maar zien wat hij ervan dacht.

 

Joost probeerde de slaap te vatten, maar hij was veel te onrustig; het bleef maar door zijn hoofd spoken dat hij een zonde had begaan. Tot nu toe had hij wel vaak naar Adriaans geslacht geloerd, en erover gefantaseerd om het aan te raken, zoals hij ook fantaseerde over andere jongens en mannen, maar hij had het nog nooit… gedaan! En het was warempel niet zomaar een zonde. Neen, het was… een gruwel in de ogen des Heren, dat wist Joost maar al te goed. Sprak dominee Van Avezaath in de Westerkerk niet wekelijks over mannen die bij mannen lagen en over de toorn des Heren die zulke handelingen opwekten? Hele steden waren om die reden verwoest, zoals Sodom en Gomorra, maar dominee was er heilig van overtuigd dat ook Amsterdam dat lot elk moment kon treffen, omdat er zo veel ontucht woonde in hare straten en huizen, terwijl de overheid die poel des verderfs onbekommerd liet gisten en stinken. Dominee prees steden als Rotterdam, Delft en Breda, waar sodomieten tenminste werden vervolgd en terechtgesteld; immers, stond er niet geschreven: ‘zij zullen zekerlijk gedood worden’?

Ook Joosts vader, die na iedere maaltijd uit de bijbel voorlas, koos geregeld fragmenten uit waarin de Heilige Schrift de tegennatuurlijke lust beschreef waarin mannen voor elkander ontbrandden en de schandelijkheden die zij bedreven.

Joost sloeg bij dergelijke passages altijd zijn ogen neer. Stilletjes bad hij dan tot God en vroeg Hem om zijn zondige begeerte weg te nemen. Maar God had zijn gebeden tot nu toe niet verhoord.

Ook in deze nacht, na de vreselijke onkuisheid die hij had begaan, met zijn eigen broer nota bene, bad Joost tot God; hij smeekte Hem hartstochtelijk om hem te zegenen met lichamelijke verlangens naar meisjes, zoals alle andere jongens die hadden.

Heel even overwoog hij nog om God ook te vragen, in één moeite door, om zijn geslacht te doen groeien, zodat het net zo groot en dik zou worden als dat van Adriaan. Maar het leek hem op de een of andere manier ongepast om deze twee verzoeken in één gebed te combineren. Hij kon er beter een andere keer om vragen.

Nog vele uren lag hij wakker, tot hij eindelijk in slaap viel. Maar het was een woelige slaap die hem niet verkwikte.

 

– 2 –

 

De volgende ochtend bleef Adriaan in bed liggen, maar Joost stond al vroeg op om naar de mandenmakerij te gaan.

Dag in, dag uit zat hij daar in een vochtige, halfduistere ruimte, met een dozijn andere jongens, en maakte manden. Tientallen, honderden, duizenden manden. Zijn vingers waren er razendsnel van geworden, maar het werk was geestdodend en hij verdiende slechts een schamele tien stuivers per maand.

 

Neen, dan had Adriaan het beter getroffen; als zeeman nam die elke maand maar liefst zeven gulden mee naar huis! Nu was dat werk natuurlijk veel zwaarder. En gevaarlijk bovendien. Jazeker! Niet zelden braken er ziektes uit aan boord, zodat slechts een deel van de bemanning terugkeerde. En soms verging het hele schip; je kon wel zeggen dat op elke tweehonderd schepen die uitvoeren, er één niet terugkwam… Zeker eens in de week kwam het voor dat op de kade schreiende vrouwen en kinderen stonden, omdat het bericht was gekomen dat een schip was gezonken. Meestal betekende dat, dat het scheepsvolk was verdronken, of verhongerd op een eenzame kust. Of het schip was gekaapt; dan waren de zeelui door piraten gedood, of – het ergst denkbare lot! – ze waren… gevangen genomen.

In Amsterdam gingen de verschrikkelijkste verhalen rond over christenen die als slaaf waren verkocht aan de Saracenen, de bewoners van de Oriënt, die mysterieuze wereld die Noord-Afrika en het Midden-Oosten omvatte. De Saracenen waren heidenen; dominee Van Avezaath noemde hen ‘muzelmannen’, en waarschuwde dat zij niet alleen Jeruzalem en het Heilige Land zochten te vernietigen, maar de ganse christenheid, tot het carillon van de Westerkerk aan toe.

De christenen die de Saracenen tot slaaf waren geworden, werden in steengroeven en zilvermijnen afgebeuld om hun meesters nóg onmetelijker rijkdommen te bezorgen. Of ze moesten als roeiers zwoegen op hun galeien, waardoor de kleine, wendbare schepen pijlsnel door het water flitsten en het in een zeeslag zelfs van de grote Europese fregatten konden winnen. De stakkers in het roeiruim werden geranseld tot ze erbij neervielen; de wreedheid van de Saracenen scheen geen grenzen te kennen.

In de Westerkerk werd regelmatig gecollecteerd voor fondsen die poogden om christenslaven vrij te kopen. Heel af en toe kwamen er inderdaad mensen terug, en hun verhalen waren zo gruwelijk, dat Joost meer dan eens had meegemaakt dat vrouwen op de kade fluisterend God dankten als ze vernamen dat hun man bij een kaping was omgebracht, en tenminste niet was meegevoerd naar de slavenmarkten van Noord-Afrika.

Maar verreweg de meeste schepen kwamen uiteraard wél terug. Het werk was afwisselend, en de maats zagen de hele wereld! Adriaan was al in Zweden en in Engeland geweest, maar ook in Marseille en Napels en Venetië. Hij overwoog nu zowaar om aan te monsteren voor een reis naar de Oost, helemaal naar Indië!

 

Toen Joost weer eens afgunstig had geluisterd naar alle opwindende verhalen, die zo schril afstaken bij zijn bedompte bestaan in de mandenmakerij, had hij zijn broer gevraagd hoe oud je moest zijn om naar zee te gaan. Adriaan had schamper gelachen. ‘Jij bent een veel te schriel menneke. En een moederskindje. Jij bent geen zeeman, Joost, jij bent een mietje!’

 

Adriaan was maar zelden aardig tegen hem. En áls hij het was, dan duurde het niet lang. Dat was altijd zo geweest. Toch lokte Joost hem vaak uit tot wilde stoeipartijen.

Na een tijdje werd Adriaan altijd gemeen; dan draaide hij Joosts arm op zijn rug, of kneep hij zijn keel dicht. Maar Joost had het ervoor over; heimelijk genoot hij intens van dat grote, gespierde jongemannenlijf, aangeklemd tegen het zijne; zózeer, dat hij dat genoegen niet wilde opgeven wegens een kortstondige kwelling aan het slot.

 

Toen hij die avond hun krappe bovenwoning wilde betreden, liep hij Adriaan tegen het lijf, op weg naar de kroeg en in een opperbest humeur. ‘Zo, broer!’ zei hij in het voorbijgaan, zo luchtig mogelijk. ‘Jij bent monter!’

‘Wel wis en drie,’ lachte Adriaan. ‘Ik heb lekker geslapen, man! Ik heb van Marghje gedroomd.’

‘O…’

‘En in mijn droom was ze heel wat gewilliger dan in het echt. Neen, zo’n droom mag ik vaker hebben. Ik zie er nu al naar uit!’

Joost voelde dat zijn gezicht rood aanliep en hij haastte zich naar binnen. De hele dag had hij getobd over het voorval in de afgelopen nacht, waarbij hij diepe schaamte had ervaren, en spijt, maar ook een tintelende opwinding. Doch de gedachte dat het voorval zich zou kunnen herhalen, die was geen moment bij hem opgekomen. Stel je voor! Zou hij… zou hij de verleiding dan wél kunnen weerstaan? Hij moest! Het was zo verkeerd. Maar tegelijkertijd… tegelijkertijd voelde de jongen – nu reeds! – een tomeloos verlangen…

 

Die nacht kwam Adriaan wederom laat thuis, met een stuk in zijn kraag. Wederom plofte hij op het bed, viel hij in slaap en werd hij na korte tijd onrustig. En wederom riep hij om Marghje, terwijl hij zijn geslacht kneedde. Joost hield zijn armen strak tegen zijn lijf geklemd. Hij mocht het niet doen, o neen!

Maar toen de grote, sterke hand van zijn broer met een soppend geluid het ruime vel over de marmerharde schacht op en neer bewoog en de kleverige eikel zijn weeïge aroma verbreidde in de benauwde alkoof, en toen Adriaan gromde: ‘Kom maar hier met je lekkere handjes, geil meisie van me, kom dan!’, toen kon hij zich niet meer beheersen. Trillend stak hij zijn hand uit en streelde het enorme lid. Adriaan greep zijn pols weer beet en Joost bracht hem volgzaam tot de verzadiging, terwijl hij zelf stilletjes in zijn onderbroek spoot.

 

Toen hij de middag erop thuiskwam, schertste zijn oudere broer: ‘Ik zal vanavond maar weer flink innemen, want o, wat droom ik er toch goed op!’ Joost zweeg stil…

De derde nacht herhaalde het voorval zich opnieuw, maar daarna ging Adriaan goddank weer naar zee; naar Genua dit keer.

Einde fragment

Meer lezen?
Je kunt ‘Jongenssprookjes Deel 4’ hier kopen.