Vervolg ‘De studentenflat’

 Jeroen was heel ‘dankbaar’, zoals hij dat altijd zei, dat ik zo veel belangstelling had voor zijn verhalen over de Here Jezus. Ik zei maar niet tegen hem dat het geen fluit uitmaakte waar hij het over had; als hij had verteld over het verband tussen inflatie en koopkracht in de Nederlandse koloniën in de Gouden Eeuw, dan had ik met dezelfde overgave geluisterd.

    Na de vakantie hebben we elkaar nog een tijdje geschreven, maar omdat hij alsmaar bleef vragen of ik mijn hart al aan de Here Jezus had gegeven en doordat ik hem nooit meer zag en nooit meer zijn grote, warme lichaam voelde of zijn sterke handen in mijn haar, ging de lol ervanaf en ten slotte hield ons contact op.

 Het jaar daarna gingen we met vakantie naar Zuid-Limburg. Daar liep ik ’s avonds vaak nog een rondje over de camping, om te kijken naar de groepjes jongeren die in kleine tentjes op een apart stuk van het terrein verbleven. Met een van de jongens, Mark, raakte ik aan de praat, en we liepen samen een rondje over de camping. Wat was ik trots dat zo’n grote jongen met mij opliep! Hij was wel zestien of zeventien.

    Het lukte me om het gesprek in de richting van zwembroeken te manoeuvreren, in het bijzonder naar de keuze tussen een strakke slip en een boxershort, die ik in verband bracht met de mogelijkheid tot het verbergen van een stijve pik terwijl je bij het zwembad ligt. Bevend van spanning vroeg ik Mark, zo terloops als ik kon, hoe groot de zijne eigenlijk was. Hij zei dat zijn piemel, als ie volkomen stijf was, tot aan zijn navel kwam. Wát? Ik wist niet wat ik hoorde. Bestond zoiets? Mijn piemel kwam, stijf en wel, maar net halverwege… Ik zei het tegen hem. ‘Dan moet je wachten, tot ie groter wordt!’ lachte Mark monter. Ik werd helemaal licht in mijn hoofd. Zou ik het durven vragen? Het was nu of nooit! Ik schraapte al mijn moed bij elkaar en vroeg stamelend of ik zijn piemel eens mocht zien. Hij aarzelde. Mijn hart bonkte. Zou hij het doen? ‘Dan kunnen we net zo goed meteen gaan rollebollen,’ zei hij weifelend. Hoewel ik geen idee had wat hij met ‘rollebollen’ bedoelde, klonk het als iets wat ik maar wat graag wilde proberen.

    Dus ik zei stoer: ‘Ja, dat zou kunnen,’ in de vurige hoop dat we nu een plekje gingen zoeken om onze broek te laten zakken en daarna, wie weet, zelfs te gaan ‘rollebollen’…

    Maar Mark liet zijn broek helemaal niet zakken. ‘Ik kan het niet maken,’ zei hij. ‘Je bent echt te jong, Daan. Kom maar terug als je zestien bent, dan mag je hem zien.’ Ik had tranen in mijn ogen van teleurstelling en frustratie. Ik wachtte al zo lang! En altijd moest ik nog langer wachten. Tot mijn zestiende! Dat was nog vier jaar…

 De vakantie erop, in Duitsland, had ik meer geluk. Altijd als we op een camping kwamen, inspecteerde ik nauwgezet de douchegelegenheid en daarna ging ik er om de haverklap even naartoe; daar kwamen immers veel jongens om zich uit te kleden en soms kon ik wat zien. Maar zelfs als dat niet kon, dan nog vond ik de sfeer van grote jongens die joelend onder de douche stonden en over de muurtjes naar elkaar schreeuwden, heel opwindend. Ik ging wel tien keer per dag mijn handen even wassen. Op die camping in Duitsland zag ik dat in een van de gordijnen van de twee douchecabines, die zich rechts van een rij wastafels bevonden, een scheurtje zat. Van de rand van het gordijn schuin omlaag. Het stukje stof tussen de scheur en de rand hing naar beneden, zodat er een driehoekig gat was ontstaan, en als ik aan de vierde wastafel stond, dan kon ik, via de spiegel, door dat gat in het gordijn de douchecabine in kijken. Verdomd, was dat niet… precíes de goede hoogte…? Mijn hart klopte in mijn keel. Vanaf deze plaats zou ik misschien wel de piemels kunnen zien van de jongens die zich gingen douchen! Het gat was alleen nogal klein, en ik hoopte natuurlijk dat de piemels waar ik zicht op zou krijgen heel groot zouden zijn.

    Ik liep naar buiten en keek om me heen, maar er was in geen velden of wegen iemand te bekennen. Snel terug naar het douchegordijn! Met bevende handen pakte ik de stof beet en trok aan het flapje, zodat het scheurtje groter werd… Ja, zo was het beter. Nu zou ik vanaf de vierde wastafel door het driehoekje heen piemels kunnen bekijken van een flink formaat.

    Maar helaas: alle leuke jongens gaven de voorkeur aan de douchecabine met het onbeschadigde gordijn. Of de vierde wastafel was net bezet. Of er stond een klein kind of een oude man achter de scheur.

    Tot die ene middag. Ik was al voor de vijfde of zesde keer naar het douchegebouwtje gegaan, recht op de vierde wastafel af, toen ik zag dat het gescheurde douchegordijn dicht was. En daarachter hoorde ik de douche lopen. Bingo! Als een havik keek ik in de spiegel, door het gat in het gordijn heen, de douchecabine in, en verdomd: ik zag een grote piemel, op een gespierd lijf met smalle heupen, en dat nota bene terwijl de andere douche niet eens bezet was. Godnogantoe! Ik rilde helemaal. Hij kon mij niet zien, dus als ik de buitendeur van de doucheruimte maar goed in de gaten hield, kon ik hem net zo lang begluren als ik wilde. Nou, dat deed ik! Mijn ogen zaten vastgezogen aan de spiegel. Zijn lul was wel tien centimeter lang, ik wist niet wat ik zag. Hij had een kortgeknipt bosje schaamhaar erboven en twee grote, volle ballen eronder. Ik kreunde zacht van opwinding. Hij begon zijn piemel in te zepen. Ahhh…! Hij trok zijn voorhuid terug waardoor er een blote, dikke, roze eikel tevoorschijn piepte. Na het inzepen bungelde de piemel nog even log heen en weer. Toen deed hij zijn borst. Wat was dat? Draaide hij zich om? Jazeker, hij draaide zich om… Oooooh… Ik zag zijn met zeep ingesmeerde hand over zijn kogelronde grotejongensbillen wrijven. Toen haalde hij zijn ingezeepte vingers door zijn bilspleet, op en neer, op en neer… Ik keek mijn ogen uit en ging volledig op in het beeld van de zich wassende jongen.

    Toen hij de kraan dichtdraaide, keek ik gauw recht voor me uit. Ik moest snel mijn biezen pakken, want doordat nu zijn douche uit was, kon hij mijn kraan horen lopen, en het zou misschien een vreemde indruk maken als hij zag dat ik minutenlang mijn handen had staan wassen.

    Ik liep terug naar onze caravan. Ik keek op mijn horloge en zag dat het half vijf was. Vanaf die dag was ik iedere middag vanaf vier uur in de buurt van het douchegebouw, gewapend met tandenborstel en tandpasta, om, zodra ik hem weer naar binnen zag gaan, uitgebreid mijn tanden te gaan poetsen bij wastafel vier. Wanneer mijn ouders en ik een uitstapje maakten, was ik stikchagrijnig als we om vier uur nog niet terug waren. Al die tijd vroeg ik me af of ik iets zou durven zeggen tegen hem, mocht ik hem weer terugzien. Ik had net een jaar Duits gehad op school – ik ging er maar van uit dat het een Duitse jongen was – en ik oefende een zinnetje: ‘Du hast einen schönen Schwanz.’ En daarna wou ik vragen of ik hem mocht aanraken, maar ik kende het Duitse woord voor aanraken niet, en ook niet voor beetpakken of vastgrijpen. Ik maakte er maar van: ‘Darf ich ihn mal angreifen?’

    Na een volle week werd mijn vasthoudendheid beloond. Hij stond weer in de douchecabine met de scheur in het gordijn. Waste zich. Voorkant, achterkant. Ik stond voor de spiegel. En keek. Kéék! Ik repeteerde koortsachtig mijn zinnetjes: ‘Du hast einen schönen Schwanz. Darf ich ihn mal angreifen?’

    Ik liep op het gordijn af om het aan de kant te schuiven en mijn tekst te zeggen. Het geluid van de douche klonk opeens waanzinnig luid. Ik stak een trillende hand uit naar het gordijn… maar ik durfde niet. Ik trok mijn hand terug en holde het douchegebouw uit.

    De daaropvolgende dagen was ik steeds vanaf vier uur op mijn post, maar ik kreeg geen derde kans: ik heb hem nooit meer teruggezien.

    O, wat had ik een spijt! Maar toen ik later leerde dat ‘angreifen’ betekent: ‘aanvallen’, vroeg ik me wel eens af hoe de jongen zou hebben gekeken als ik meer lef had gehad…

 Bij ons in de buurt woonden alleen gezinnen met kinderen en oude mensen. Op school, daar waren jongens die ouder waren dan ik. Ik probeerde vaak met ze in contact te komen, maar ze hadden geen enkele belangstelling voor me. Ik was te jong en ook nog eens klein voor mijn leeftijd. ‘Hoepel op, brugsmurf!’ kreeg ik altijd te horen. Tot mijn vijftiende, toen ik allang in de vierde zat!

    In mijn laatste jaren op de middelbare school waren de jongens die een paar jaar ouder waren dan ik, geleidelijk aan verdwenen. Het was sindsdien niet meer zo eenvoudig om bij ze in de buurt te komen en dat speet me geducht.

 – 2 –

 Maar nu was dat allemaal anders. Nu had ik het opwindendste baantje van de hele wereld weten te bemachtigen: ik was ‘Medewerker Bewonerszaken’ van een reusachtige studentenflat, van maar liefst tien verdiepingen, met driehonderdtachtig kamers. Met dus tweehonderdtwaalf grote jongens, recht boven mijn hoofd. Déze jongens, die ik hier op mijn stapel had. Ik streelde glunderend het lijvige pak papier. Wat een buitenkans! Zó veel grote jongens, tientallen, nee, letterlijk honderden… Met bevende handen begon ik de stapel van tweehonderdtwaalf jongens verder op te splitsen.

 Er waren achtendertig Aziatische jongens, sommige uit Korea, China of Japan, maar de meeste gewoon uit Nederland. Ze waren klein en tenger, net als ik, en ze waren vast reuze aardig maar ik vond ze allesbehalve stoer.

    Ik telde tweeëntwintig zwarte jongens. Die bevielen me al veel beter. Ze zagen er gespierd uit en ze waren lang, hoor! Een heleboel waren boven de één meter tachtig. De meeste zwarte jongens waren in Nederland geboren, en naar ik vermoedde veelal van Surinaamse afkomst, omdat ze namen hadden als Cliffton en Ray, net als de Surinaamse jongens die bij mij op school hadden gezeten. Er waren een paar buitenlandse studenten bij, uit Afrika en van Caribische eilanden, zoals Jamaica en Trinidad. Sommigen van de jongens hadden dreadlocks, anderen hadden hun kroeshaar juist superkort geschoren. Ik vond het allebei erg aantrekkelijk.

    Verder waren er zestien jongens met Arabische namen, allemaal in Nederland geboren; waarschijnlijk Marokkanen, maar dat kon ik nergens aan zien. Onder die Arabische jongens waren er tien die overduidelijk als groep waren aangemeld: al hun formulieren waren met hetzelfde handschrift ingevuld en zaten samen in een doorzichtig plastic mapje in de stapel. Die tien jongens zaten allemaal bij elkaar op één afdeling: 7A. Nou, die gasten waren echt ongelofelijk stoer! Godnondeju…

 Ik zat langdurig naar hun foto’s te staren en merkte dat mijn ademhaling wat onregelmatiger werd. Elke afdeling had tien kamers, dus op de afdeling van deze groep jongens zat verder niemand anders. Geen andere jongens en ook geen meisjes. Toen pas zag ik dat achter in het mapje met de tien aanmeldingsformulieren een brief zat, in het Engels. Het was een brief van ‘The International Islamic Institute of Social Justice and Empowerment’, in Saoedi-Arabië. Ze schreven dat ze een welzijnsinstelling waren ter bevordering van de opleiding van kansarme moslimjongeren in Europa. In de brief stond ook dat de stichting de studie van deze groep van tien jongens financierde en dat daarvoor vereist was dat de jongens bij elkaar op één afdeling zaten, zonder ‘ongelovigen’, zodat het consequent naleven van de islamitische voorschriften beter gewaarborgd zou zijn. Verder vermeldde men dat er in geen geval meisjes op die afdeling mochten wonen, ja, de afdeling mocht zelfs niet door vrouwen worden betreden – tenzij een van de jongens zou trouwen. Om ‘misverstanden te voorkomen’ moest de afdeling ‘te allen tijde zorgvuldig afgesloten zijn’. Het bleek een samenwerkingsproject te zijn met Reclassering Nederland. Reclassering…? Sodeknetter! Ze hadden in de bak gezeten! Dáárom zagen ze er zo stoer uit, natuurlijk… Zouden ze… zouden ze gevaarlijk zijn? Ze hadden hun straf uitgezeten, dus ze hadden recht op een normaal leven, net als andere mensen, en op een nieuwe kans, dat had ik geleerd bij maatschappijleer. Maar aan de andere kant: als je door rood fietste dan kwam je niet in de bajes terecht, dus het waren waarschijnlijk geen lieverdjes.

    Ik bladerde verder in de papieren, maar liet het aparte stapeltje met de formulieren van de tien Arabische jongens geregeld nog even door mijn handen gaan. En vaak bleef mijn blik dan hangen bij het formulier van ene Djamel El Kaddouri, een wat grof gebouwde jongen van tweeëntwintig, van één meter negentig lang. Op zijn pasfoto leken zijn grote, donkere ogen wel te gloeien! Hij had een stoere kop met heel kort haar, dat boven op zijn hoofd ietsje krulde, hij had baardstoppels op zijn hoekige kaken, korte, volle wenkbrauwen, een flinke neus en een grote mond met brede lippen.

 Zuid-Amerikanen waren er niet veel: vier. Er waren acht Turken, waarvan er zes in Nederland waren geboren, wat Italianen en Spanjaarden en een paar Polen. Er waren in totaal negenendertig blonde jongens bij. Een van hen, Floris Franssen, had een kop met vrolijke krullen en hij keek breed lachend in de camera. Die zag er leuk uit… Een van de vierenzeventig donkerblonde jongens, Johan Stellenberg, leek wel een fotomodel, zo knap was hij! Aan de zijkanten was zijn haar kort en boven op zijn hoofd had hij wilde pieken. Hij had mooie, donkere ogen en zijn gezicht had iets heel krachtigs, maar ook iets jongensachtigs. Hij had volle lippen en een prachtig gebit.

 Zo ging het maar door. Ik verbaasde me erover hoeveel van de tweehonderdtwaalf jongens voor mij in de categorie ‘knap’ vielen: dat waren er maar liefst honderdtwintig. En daarvan vond ik er zevenenveertig ‘heel knap’. Die kon ik onmogelijk allemaal onthouden. Dus leek het me slim om een strenge selectie te maken, van mijn absolute favorieten, van de jongens die ‘ontzettend knap’ waren, en dan de namen van díe jongens uit mijn hoofd te leren. Als er dan een ontzettend knappe jongen opbelde met een vraag ergens over – want ik had ook een telefoon op mijn bureau staan, met een eigen doorkiesnummer – dan zou ik bij het horen van zijn naam meteen weten dat hij ontzettend knap was en dan kon ik zeggen dat het me verstandig leek om zijn vraag even persoonlijk te bespreken. Bij hem op zijn kamer bijvoorbeeld…

    Negen jongens waren er ontzettend knap. Ik legde die negen formulieren, drie bij drie, voor me op mijn bureau. Er waren twee zwarte jongens bij. Maurice van tweeëntwintig, van maar liefst één meter vierennegentig, met korte dreadlocks en een heel grote mond, met dikke lippen. En hij had zulke lieve ogen. Ze keken zo… zo rustig. Alsof alles op de wereld goed was. Hij was Nederlander, maar geboren in Port au Prince, op Haïti. De andere zwarte jongen was ook Nederlander; die heette Winston en was twintig jaar. Die had superkort geschoren kroeshaar. Hij was één meter zesentachtig, had een bolle toet en lachte vrolijk in de camera, levendig en vol energie. Ik vermoedde zo dat het een Surinamer was. Dan was er nog een Argentijnse jongen, Mario, van eenentwintig jaar en één meter tachtig; die keek me ronduit romantisch aan vanaf de foto. Zijn wimpers waren heel lang en hij glimlachte geheimzinnig. Maar liefst drie jongens uit de Arabische groep waren bij mijn favorieten beland: Djamel natuurlijk, en Mourad, een slanke jongen van achttien met heel felle ogen, en ene Rachid, van eenentwintig. Rachid had ultrakort opgeschoren haar, een flinke neus en hagelwitte tanden; hij droeg een ringbaardje dat bestond uit een supersmal streepje, strak langs zijn bovenlip en vandaar links en rechts van zijn mond naar beneden, naar zijn kin, waar het eindigde in een klein, zwart puntje. Dat was een ijdeltuit! Hij had slimme, donkere ogen. En Johan zat erbij, en een jongen die bij Johan op de afdeling zat en die Ben heette. Ben had donkerblond haar, dat in een slordige pony over zijn voorhoofd viel. Aan de zijkanten was zijn haar kortgeknipt. Hij had zijn ogen een beetje toegeknepen. Zijn kin was stevig en zijn nek massief. Zijn schouders waren niet eens zo heel breed, maar wel erg gespierd. En Floris, de vrolijke, helblonde krullenbol, die had ik er ook bij gedaan.

Ik keek mijmerend uit het raam, dat uitzicht bood op het gazon voor het pand. Het was prachtig weer en her en der lagen studenten in het gras. Kijk mij hier nou eens zitten, dacht ik. Met mijn ‘eigen toko’. Op 19 mei 2003, de eerste werkdag van mijn allereerste baantje.

    De week ervoor had ik eindexamen vwo gedaan. Ik had me voorgenomen om in de lange vrije zomer flink wat geld te verdienen voordat ik ging studeren. Ik had gesolliciteerd als receptionist bij een groot toeristenhotel, want ik was goed in vreemde talen, maar de hotelchef vond me te klein en mijn uiterlijk ‘te jeugdig’: ik zou daardoor niet voldoende ‘overwicht’ hebben op de toeristen. Wat een flauwekul! Maar nog voordat ik kon protesteren, zei hij dat de kamers van het hotel búiten de zomermaanden werden gebruikt als studentenkamers. En dat ze op de afdeling Bewonerszaken, waar de verhuur aan die studenten werd geregeld, ook nog iemand zochten. Was dat niks voor mij?

    Nou, ik wist niet hoe snel ik ‘ja’ moest zeggen. Wow, al die grote jongens! Dat was nog eens wat anders dan een bus met Spaanse bejaarden. Zeker toen me werd verteld dat ik de studenten moest gaan ‘begeleiden’ bij hun verhuizing, omdat ze immers plaats moesten maken voor de toeristen, en dat ik ‘intensief contact’ met hen moest gaan hebben…

 Vanochtend had meneer Bredius, de chef Bewonerszaken, mij de procedure uitgelegd: per 1 juli moesten alle studenten hun kamers hebben verlaten en op 1 oktober

mochten ze weer terugkomen. Het was mijn taak om in de komende zes weken de kamers te inspecteren vlak voor het vertrek van de huurders, en ze op te dragen om te repareren of schoon te maken wat eventueel kapot of vies was. Wanneer de studenten hun sleutel bij me hadden ingeleverd, moest ik de kamer nog een keer controleren. En als ze het dan níet hadden gerepareerd of schoongemaakt, of er ontbrak hotelkamermeubilair – want de kamers werden gemeubileerd verhuurd, met een bed, een bureautje, een laag tafeltje en een kledingkast – of ze hadden tegen de regels in schroeven in de muur gedraaid of muren geschilderd, dan moest ik bedragen in mindering brengen op de borgsom die de studenten hadden betaald.

 Voor het goede verloop van de verhuizingen zou ik dagelijks spreekuur hebben. Naast mijn bureau was een balie, met een gangetje ervoor met een deur die uitkwam in de hal van het pand. Die deur moest ik voortaan iedere dag om negen uur open doen en om half elf weer op slot, want tussen die tijdstippen was het spreekuur. De studenten konden dan langskomen om hun vertrek aan te kondigen en ik moest dan vertellen hoe alles in zijn werk ging. Wat verheugde ik me erop dat er iedere dag van die grote, stoere jongens aan mijn balie zouden komen, met wie ik van alles ging bespreken! En daarna moest ik hun kamer inspecteren…

    Ik werd er ongelofelijk opgewonden van dat ik straks, ‘ambtshalve’, al die grote jongens in hun kamer moest bezoeken en daar goed om me heen moest kijken. Want dan zou ik niet alleen die jongens zien, maar ook hun spullen. En hun kleren. Hun badkamer. En hun bed.

Einde fragment.

Meer lezen?
Je kunt het boek hier kopen.