Tobias de Wolf zag het meteen. Als je wel eens een musical op een basisschool hebt gezien, dan herinner je je vast de kereltjes die daar op het podium stonden, met opgeplakte snorren, en brillen van de rommelmarkt. Zo zagen de twee jonge mannen eruit die Tobias nu zijn winkel binnenliet, door vanachter de toonbank op de deuropener te drukken.

Het verraste hem niet. Ook bij het zien van camerabeelden van overvallen waarbij de daders vermomd waren, had hij altijd bij zichzelf gedacht: ik zou meteen gezien hebben dat dat geen normale klanten zijn. Dat was natuurlijk niet helemaal eerlijk, want op het moment dat je die beelden zag, wist je eigenlijk al dat het overvallers waren, omdat je anders die beelden niet had gezien.

Maar ook zonder de stuntelige vermomming had Tobias geweten dat het raak was. Twee jonge mannen samen in een juwelierszaak, alleen dat al. Ja, hij kreeg wel eens een homostel in zijn winkel, elegante heren in lange jassen die elkaar sieraden aanwezen met een gestrekte pink. Maar niet twee stoere jongens van rond de twintig, en al helemaal geen jongens die ‘lichtgetint’ waren, zoals nette mensen zeggen. Ben je belazerd. Dat soort jongens kijkt naar iPhones en BMW’s, en naar Rolex-horloges natuurlijk, maar echt niet naar kettinkjes en ringen. Dit waren geen klanten, dit waren overvallers. En wat meer was: dit waren niet zomaar overvallers, o nee. Dit was bingo. Bingo met een hoofdletter B, en met een hele sliert hoofdletters erachteraan: B-I-N-G-O.

 

Dat was de vorige keer wel anders geweest. Zo’n anderhalf jaar geleden waren er overvallers mee naar binnen geglipt toen hij de deur opende voor een vaste klant. Een stel was het, met capuchons en zonnebrillen op. Dat er bij de vrouw aangekoekte slierten vaalblond haar onder de capuchon vandaan kwamen, dat zag Tobias pas toen ze al binnen waren, net als het slechte gebit van de man. Aan de andere kant: wat had hij moeten doen? Je kunt moeilijk de politie alarmeren omdat er mensen in je zaak staan die hun haar en hun tanden niet verzorgen. Toen de vaste klant vertrokken was, had de man zijn hand onder zijn regenjas gestoken en iets op hem gericht wat een stuk pvc-pijp kon zijn, maar ook een pistool. Tobias had geen risico genomen en procedure B in werking gesteld.

Je had het niet in de hand, natuurlijk. Hij hoopte maar dat zijn winkel te armetierig was voor motorbendes: er lag wel goud in zijn zaak, en natuurlijk schitterde her en der een diamant, maar hij had zijn uitstalkasten vooral opgevuld met zilver en halfedelstenen. Volgens de statistieken was hij daarmee een ideale prooi voor precies het soort roofovervallers dat net zijn winkel was binnengestapt: allochtone jongens van amper twintig, het jatten in de supermarkt ontgroeid maar nog te bleu voor de internationale drugshandel.

 

 

Tobias de Wolf hield zich intensief bezig met het verschijnsel roofoverval, al vele jaren. Hij las alles wat hij in handen kon krijgen over het onderwerp, hij bezocht elke bijeenkomst die erover werd georganiseerd en hij ging veel naar rechtszittingen toe; alle details die daar de revue passeerden, zoog hij in zich op als een spons. Het was in zijn branche een hot item, want juweliers werden er steeds vaker door getroffen.

Verhalen over ramkraken sloeg hij over, die interesseerden hem niet. Wie een ramkraak wil plegen, kiest een topjuwelier. En als er toch iemand zo gek was om met een shovel zijn centenzaakje in te rijden, dan had ie pech gehad. Afboeken en opnieuw beginnen.

Het ging Tobias uitsluitend om overvallers die de winkel betreden tijdens de openingstijden. Meestal gebruiken die bivakmutsen of sjaals om hun gezicht te verbergen voor de camera’s. Over nikaabs en boerka’s wordt veel geluld, maar Tobias had nog nooit gehoord dat ze waren gebruikt bij een roofoverval. In Nederland tenminste; daar draagt vrijwel niemand dat soort kleding, dus dat valt veel te veel op. En af en toe wordt er dus een vermomming gebruikt, in plaats van gezichtsbedekking. Het heeft voor de overvallers het nadeel dat ze soms toch herkend worden van de beveiligingsbeelden, maar het voordeel dat ze op straat niet zo in het oog springen en zelfs binnen in de zaak het goede moment kunnen afwachten.

Precies wat deze twee jongens nu deden. Ze stonden bij een hoge vitrine te doen alsof ze een gesprekje voerden, maar ondertussen spiedden ze om zich heen en observeerden de ruimte grondig, net zo lang tot de enige andere klanten, een oudere dame en haar zoon, de winkel zouden hebben verlaten.

 

Collega’s die waren overvallen door criminelen in vermomming hadden vrijwel allemaal van tevoren lont geroken, net zoals Tobias nu. Als je jarenlang in zo’n winkel staat, valt alles wat niet normaal is ogenblikkelijk op; mensen zijn nu eenmaal veel gewoner dan ze zelf denken. Maar ze hadden niets ondernomen, die collega’s. Natuurlijk niet. Wat kon je doen? Op de alarmknop drukken? Dan moest je aan de toegesnelde agent duidelijk maken dat je een verdenking koesterde, tegen een stel met vilthaar en bruine tanden, of tegen deze twee allochtone jongens. Maar die types gingen heus niet onder het toeziend oog van oom agent hun pistool
tevoorschijn halen. En die agent zou ze ook niet gaan fouilleren, alleen omdat ze hun haar niet hadden gewassen of omdat ze zo’n rare bril op hun lichtgetinte neus hadden. Als ie dat wel deed, dan kwam daar een rechtszaak van en dan ging die agent de bietenbrug op, nou en of. Waarom hebt u deze mensen gefouilleerd?
Omdat ze vilthaar hadden en een slecht gebit, edelachtbare, of omdat ze lichtgetint waren en een rare bril droegen. Nou, dat mag niet. Ook al zou het raak zijn!
Jazeker, ook al vond die agent een pistool – al vond hij er tien! – dan nog mochten die lui gewoon naar huis.

Tobias had zich erin verdiept. Het Amsterdamse Gerechtshof had uitspraak gedaan in een zaak van twee agenten die midden in de nacht een gekleurde man over de Zeedijk hadden zien hollen, komend uit de richting van een café waar werd gedeald. Ze hielden hem staande om hem te fouilleren, en jawel hoor: 840 milligram heroïne. Maar de man werd vrijgesproken omdat het bewijs onrechtmatig verkregen was. De agenten hadden namelijk geen objectieve reden gehad om de man te verdenken, aldus het hof. Tobias wist niet of de man in kwestie zijn 840 milligram nog had teruggekregen – c.q. of deze overvallers met succes hun vuurwapens zouden kunnen terugvorderen na het winnen van hun zaak – maar strikt genomen was vrijspraak vrijspraak, dus het zou Tobias niet eens verbazen. Misschien dat de politie ze daarna opnieuw zou kunnen arresteren wegens verboden drugs- of wapenbezit, maar het was een logische redenering dat de wederrechtelijk afgenomen goederen eerst moesten worden teruggegeven.

Dus die door hem gealarmeerde agent zou niet veel meer kunnen doen dan naast de toonbank staan en naar die jongens kijken, en die jongens zouden vervolgens fluitend de zaak uit wandelen en op de openbare weg opgaan in het winkelend publiek. Aju, paraplu. Nee, tot de jongens zich bekendmaakten als overvaller kon je als juwelier niks doen. De regel was: een overvaller is pas een overvaller als hij heeft gezegd: ‘Handen omhoog.’ Daar moest je op wachten. En dus wachtte Tobias de Wolf. Daar was ie een meester in, in wachten.

 

Terwijl hij in gesprek was met de oudere dame, mevrouw Adema, een vaste klant, die haar trouwring wilde laten verkleinen omdat hij te los om haar dunner wordende vinger kwam te zitten, sloeg hij vanuit zijn ooghoeken het tweetal nauwlettend gade. Godnondeju, hij begon helemaal te gloeien. Dit was de hoofdprijs. De een was langer dan de ander; zijn lippen waren vol en zijn neus was aan de brede kant. Hij droeg een kleurig, gebreid mutsje. De andere jongen was van de categorie die je altijd ziet op posters voor kickboksgala’s: opgeschoren haar rondom een smal, verbeten gezicht met daarin een stel donkere ogen die gloeien van agressie. Het overweldigde Tobias dat deze overvallers precies het slag jongens waren waarop hij had gehoopt.

En niet alleen qua gezicht. Hij huiverde toen hij hun gestalten goed in zich opnam. Ze droegen wijde sweatshirts boven hun baggy pants, een trend die ooit was geïntroduceerd door Amerikaanse straatbendes om meer en grotere vuurwapens te kunnen verbergen, maar desalniettemin zag hij verdomd goed hoe gespierd en getraind die twee waren. Niet alleen aan de vorm van hun lichaam, maar vooral ook aan de manier waarop ze zich bewogen: met de soepelheid en gratie van jonge panters.

Vandaag was het tijd voor… procedure A. Eindelijk.

 

Hij merkte in het gesprek met mevrouw Adema dat hij tijd aan het rekken was. Hij teemde over sieraden die met het lichaam mee uitdijden en inkrompen omdat het nu eenmaal bezittingen voor het leven waren. Hij had zo’n droge mond dat zijn stem ervan kraakte en zijn hart ging als een wilde tekeer, maar mevrouw Adema leek niets te merken. Ze genoot zichtbaar van het kletspraatje en van de aandacht die ze kreeg. De zoon stond ongeïnteresseerd toe te kijken.

Tobias nam een slok van zijn thee, maar het smerende effect daarvan was binnen enkele seconden verdwenen. Hij had het gevoel dat de adrenaline uit zijn oren spoot, maar hij zag dat de vingers waarmee hij de trouwring hoog in de lucht hield, evengoed volkomen stabiel waren. Alles onder controle. Altijd gehad.

Mevrouw Adema begon over de inscriptie in de ring. Haar overleden man heette Carlo en ze wilde niet het risico lopen dat ze straks haar ingekorte ring terug zou krijgen met de naam ‘Carl’ erin. Ze lachte kakelend om haar eigen grapje. Tobias glimlachte en haalde diep adem; hij voelde zich licht in zijn hoofd. ‘Niet dat ik u niet vertrouw, hoor!’ stelde mevrouw Adema hem gerust. ‘Ik kom hier al zo lang als u hier zit en ik ben altijd tevreden geweest.’

Tobias knikte. Zijn gedachten gingen terug naar de tijd waarin hij deze zaak was gestart, vier jaar geleden. Mevrouw Adema was inderdaad een van de klanten van het eerste uur geweest. Maar de aanwas was langzaam gegaan. De allochtonen in deze krachtwijk in Arnhem-Zuid hadden hun eigen juweliers en de weinige witte Nederlanders die er woonden, waren niet bepaald welvarend. Iedereen in de straat had zich erover verbaasd dat hij hier een juwelierszaak had geopend, en bij de winkeliersvereniging hadden ze hem gevraagd hoe hij de bank zo gek had gekregen. ‘Ik heb geen bank nodig,’ had hij gezegd. Nou, dat had indruk gemaakt. Maar het klopte. Tobias had geen bank nodig, hij had geen compagnons nodig, hij had helemaal niemand nodig. Hij deed alles alleen. Altijd.

 

Voor hij juwelier werd, had hij in de levensmiddelenhandel gezeten. En met succes: toen hij zijn supermarkt verkocht aan een landelijke keten kreeg hij er een vermogen voor. Moeizaam verworven geld, bij elkaar geschraapt tijdens achtentwintig jaar van schijnbaar uitzichtloos buffelen. Hij had het alleen volgehouden door de beloning die hij zichzelf in het vooruitzicht had gesteld. Achtentwintig lange jaren, waarin hij en zijn medewerkers minstens twee winkeldieven per week hadden betrapt; krap drieduizend boefjes. Als de politie ze eindelijk had afgehaald uit zijn kantoortje, hadden die gastjes een half uur later alweer op de stoep gestaan om een lange neus naar hem te maken. En wanneer de heren meenden dat ze ook maar iets te hardhandig in hun bontkraagje waren gevat, dienden ze onmiddellijk een klacht in wegens het toebrengen van lichamelijk letsel; hij had wel tien keer voor het hekje gestaan, en was in twee gevallen zelfs veroordeeld tot een boete. Maar altijd was het hem gelukt om zijn frustratie, zijn woede en zijn wrok om te zetten in studie, vlijt en vastberadenheid.

Toen hij eindelijk had gecasht, had hij in de spiegel gekeken en geglimlacht. ‘Ziezo, De Wolf, het werk zit erop. Nu is het tijd voor je hobby.’ En hij was begonnen aan het verwezenlijken van zijn droom. Een droom die hij had gekoesterd zo lang als hij zich kon herinneren en die met het verstrijken van de jaren steeds vaster vormen had aangenomen. Aangewakkerd en ingekleurd door zijn ervaringen in de supermarkt, uitgewerkt met ideeën uit krantenknipsels en onderbouwd door de boeken die hij had gelezen over anderen, die net zo’n droom hadden gehad als hij. Eindeloos vervolmaakt door zorgvuldig te analyseren welke factoren zijn voorgangers aanvankelijk hadden doen slagen en welke hen uiteindelijk de das om hadden gedaan. Degenen die volledig waren geslaagd, de grootmeesters, konden per definitie niet worden gekend.

 

Terwijl hij mevrouw Adema antwoord gaf, zag hij dat de twee jongens, nog altijd belangstelling veinzend voor de ringen, uit hun ooghoeken de winkel in zich opnamen. Hun blik bleef even hangen bij de kassa. Ze inspecteerden ook de ruimte achter de toonbank en zagen de deur van de kluis. Jazeker, want ook achter de toonbank stond een kluis. Goed in het zicht en helemaal leeg, speciaal voor ongenode bezoekers. De jongens keken naar de camera’s die letterlijk in alle hoeken hingen. Ja, Tobias had geïnvesteerd in zijn beveiliging, zoals het een goed juwelier betaamt. Voor hij zijn zaak had geopend, had hij het pand veranderd in een vesting. Dubbele metalen rolluiken over de hele breedte van de gevel, een stalen deur tussen de winkel en de werkplaats, een uitgebreid alarmsysteem en grote betonblokken buiten op de stoep, ter voorkoming van een ramkraak. Plus een grote kluis in een kelder onder de winkel. De buren hadden hem meewarig aangekeken en hem beklaagd om de kosten van zijn project. Hij had berustend zijn schouders opgehaald en gezegd: ‘Dat is ook de reden dat ik alles zelf doe.’ En inderdaad zag men hem altijd in zijn eentje aan het werk.

Door de geweldige chaos, die hij maandenlang in stand had gehouden, was het geen mens opgevallen dat hij niet één, maar drie stalen deuren zijn zaak in had gesleept en dat hij vele honderden kruiwagens klei het pand uit had gereden, aan de achterkant, en daar op het straatje had gekiept. Hij voerde alles steeds af voor de berg zo hoog werd dat die de aandacht trok. Omdat hij het karwei van het storten van het beton over al die maanden uitsmeerde, had niemand in de gaten dat hij in zijn aanhanger véél meer zand, grind en cement aanvoerde dan nodig was voor die paar blokken in het trottoir en dat keldertje van twee bij twee, en dat zijn betonmolen feitelijk dag in dag uit stond te draaien. Ja, de afhaalsurinamer links van hem had wel eens gevraagd of het nou nog steeds niet af was, en de eigenaar van de sigarenboer aan de rechterkant was zelfs boos geworden, want die woonde achter de winkel en zijn vrouw had schoon genoeg van de rotzooi voor haar huiskamerraam. Maar Tobias had aangevoerd dat hij nu eenmaal een pietje-precies was, dat zij niet de risico’s liepen die hij liep en dat de verzekering keiharde voorwaarden stelde.

 

Pfff. Hij had niet eens een verzekering. Geen behoefte aan pottenkijkers. Bij de vorige overval had Tobias de rekening zelf betaald. Zo waardevol was het allemaal niet, en hij had genoeg. En hoewel het bepaald geen prettige ervaring was – er zijn niet veel mensen die het koud laat als er iets op ze wordt gericht wat misschien een pistool is – was Tobias er achteraf innig dankbaar voor geweest.

Procedure B was gericht op het lozen van de overvallers. Wanneer Tobias een schop gaf tegen de knop die links onder de toonbank zat, klapte allereerst het luik naar beneden waarop hij stond, zodat hij in het keldertje viel, op een stapel matrassen die daar voor de grote kluis lag. Het luik klapte terug en werd vergrendeld. Ondertussen ging er een signaal naar het noodnummer van de politie. Vervolgens zwaaiden alle deuren wijd open, die naar de straat, maar ook die van de winkel naar de werkplaats en die van de werkplaats naar het straatje achter. De boodschap van procedure B was: neem mee wat je hebben wilt en verdwijn.

‘O, o, meneer De Wolf. Hebben ze u te pakken gehad, die schoften?’ hadden de politieagenten meelevend gevraagd.

Tobias had geknikt. ‘Vogels gevlogen, spullen kwijt, maar goddank het vege lijf gered.’

‘Wat u zegt, meneer De Wolf.’ De agenten hadden hem gefeliciteerd met zijn veiligheidsprocedure. En natuurlijk had Tobias gehoopt dat de overvallers bij hun vlucht waren gezien, of dat ze een spoor hadden achtergelaten; maar toen de agenten in het straatje achter het pand warempel de zonnebril van die aangekoekte blondine hadden gevonden, had hij in gedachten een gat in de lucht gesprongen. Christenzielen, wat een mazzel. Het ding had voor het achtertuintje van nummer 78 gelegen. Slechts enkele meters van de plek waar de politie later vandaag het kleurige, gebreide mutsje zou aantreffen, dat nu nog op het hoofd zat van de langste van de twee jongens, die op dit moment met afgewend gezicht de snor op zijn bovenlip stond vast te duwen.

 

Het was allerminst toeval dat het pand dat Tobias de Wolf voor zijn nering had gekocht, in Arnhem lag, vlak bij de oever van de Rijn. Van mei tot oktober, als het waterpeil in de rivier laag was, stond het grondwater hier bijna vier meter onder het maaiveld; dat kwam in Nederland maar op weinig plaatsen voor. Daardoor had hij helemaal in zijn eentje zijn kelder kunnen aanleggen, zonder bedrijven te hoeven inhuren voor het slaan van damwanden en het leegpompen van de bouwput.

En daardoor was hij erin geslaagd om áchter het kleine keldertje waarin de kluis stond, nog een tweede kelder aan te leggen: een betonnen bunker van dertig vierkante meter, die op geen enkele tekening stond en waar behalve Tobias geen sterveling weet van had. Die bunker lag onder zijn werkplaats, bijna een meter onder de grond, en was uitsluitend toegankelijk via de kluis. Hij had de betonnen constructie zo zwaar gemaakt dat ruimte niet ging drijven als ’s winters het grondwater weer omhoogkwam. En natuurlijk had hij secuur gewerkt; de afgelopen jaren was de ruimte altijd kurkdroog gebleven.

In deze bunker had Tobias verwarming aangelegd, een eenvoudige wasgelegenheid, een toilet en een keukentje. Vanuit een tank werd het afvalwater omhooggepompt. De bunker was volkomen geluiddicht; een ventilatiesysteem zorgde voor luchtverversing. Aan de wanden hingen dikke ijzeren kettingen, die stevig in het beton verankerd waren. ‘Het gastenverblijf’ noemde Tobias het. Bijna iedere avond was hij er te vinden, urenlang, mijmerend over de dingen die komen zouden.

 

Of ze het goud dat overbleef na het inkorten mee naar huis kon krijgen. Dat vroegen ze vaak. Bang om een euro mis te lopen. Terwijl hij antwoordde, checkte Tobias in gedachten nog een keer de techniek, zoals hij het noemde. Het ritueel waarmee hij vier jaar lang iedere werkdag was begonnen, in de wetenschap dat dit dé dag zou kunnen zijn; het ritueel waarmee hij ook deze werkdag was begonnen en dat erin bestond dat hij checkte of zijn technische voorzieningen inderdaad feilloos reageerden op zowel het signaal voor procedure B als op dat voor procedure A. Zijn ergste nachtmerrie was dat hij na vierendertig jaar van minutieuze voorbereiding zou falen door een enkele onachtzaamheid en dat zijn kans voorgoed verkeken was. Maar het lijstje in zijn hoofd vertoonde een regelmatige rij vinkjes. Tobias de Wolf was er klaar voor.

Einde fragment.

 

Meer lezen?

Je kunt het boek hier kopen.