Vervolg ‘Jozef’

 

Hij rolde vlak voor de aanstormende bus over de middenstreep, het jongetje in zijn armen. Als daar druk verkeer was geweest, dan zouden ze samen zijn verpletterd door een auto van rechts, maar ze hadden geluk; er stond een stoplicht op rood. Het kind huilde. Jaaps heup en schouder deden pijn en hij zag niet goed. Pas toen hij in zijn ogen wreef, voelde hij dat er bloed over zijn gezicht liep. Om zich heen rook hij verbrand rubber. Er waren allemaal mensen om hem heen komen staan; het verkeer was tot stilstand gekomen. Hij liet zijn hoofd achterover zakken op het hete asfalt en sloot zijn ogen. Toen werd alles stil.

Toen Jaap zijn ogen weer opendeed, lag hij in de kleine en bewegende ruimte van een ambulance. Aan zijn ene kant zat een verpleger en aan de andere een oudere man die meteen opgewonden tegen hem begon te ratelen in het Ivriet. ‘Do you speak English?’ onderbrak Jaap hem. In het Engels zei de man dat Jaap zojuist het leven van zijn kleinzoon had gered. Hij noemde hem een held en bedankte hem onophoudelijk. Toen Jaap vroeg waar het jongetje was, zei de man dat het kind alleen flink was geschrokken. Het had echter niets gemankeerd en was met zijn oma mee naar huis gegaan. Maar de man had Jaap niet alleen willen laten; daarom was hij bij hem in de ambulance gestapt. ‘That is very kind,’ zei Jaap, terwijl hij zijn ogen weer dichtdeed.

     ‘It’s the least I can do.’

Op de eerste hulp stelde een arts vast dat Jaap alleen schaafwonden had. Ze werden schoongemaakt en verbonden en hij kreeg een injectie. De oudere man stond erop dat Jaap met hem mee naar huis zou komen. ‘My wife will make you a decent meal. You cannot refuse; it’s the least we can do.’ Jaap stemde in; hij had honger en bovendien wilde hij de dankbare grootouders niet teleurstellen. In de taxi stelde de man zich voor: ‘I’m Benjamin Rosenbaum.’

     ‘Nice to meet you. Jaap Tromp.’

     ‘Hé, ben jij soms Nederlander?’

     ‘Ja,’ zei Jaap verrast.

     ‘Ik ook! Althans, ik ben in Nederland geboren en opgegroeid. Dat is toevallig!’

Rosenbaum vertelde dat hij in april 1940 in Den Haag was geboren. ‘Och Jezus,’ mompelde Jaap. ‘Wat een beroerde timing…’

     ‘Zeg dat wel.’ Rosenbaum was als peuter bij een gereformeerd gezin beland in de Cornelis Dirkszstraat in Amsterdam-West, waar hij in de jaren vijftig als een doodgewone, Amsterdamse jongen was opgegroeid. Pas op zijn achttiende hadden zijn pleegouders hem verteld dat hij niet hun eigen kind was; dat hij geen Gijs Bartels heette maar Benjamin Rosenbaum, dat hij Joods was en dat zijn ouders en zijn twee broertjes in een concentratiekamp waren omgebracht. Dat had hem ingrijpend veranderd en kort daarop was hij voorgoed naar Israël vertrokken. Jaap vroeg of hij boos was op zijn pleegouders. ‘Ik vind het onbegrijpelijk – nog steeds – dat ze zo lang hebben gewacht voor ze me de waarheid hebben verteld, compleet met een verhaal over een besnijdenis wegens een te nauwe voorhuid. Maar ze hebben mijn leven gered en daarvoor ben ik ze altijd dankbaar gebleven.’ In Tel Aviv was hij ingetrokken bij een oom en tante van moederskant, van een tak van de familie die altijd in Israël en in andere landen in het Midden-Oosten had gewoond, en vervolgens was hij getrouwd met Sarah, die ook uit Nederland kwam. Sarah en hij hadden drie zoons gekregen. ‘Baruch is mijn eerste en tot nu toe enige kleinzoon,’ zei hij, terwijl hij Jaaps hand stevig beetpakte. ‘Hij is mijn oogappel. Je kunt je niet voorstellen hoe dankbaar ik je ben, Jaap. Ga me niet vertellen dat jij ook gereformeerd bent.’

     Jaap grijnsde breed. ‘Jawel! Of tenminste: geweest.’

     Benjamin Rosenbaum hief dramatisch zijn handen ten hemel. ‘Mijn God! Wat heb ik misdaan? Waarom stuurt u me steeds gereformeerde Nederlanders op mijn dak?’ Toen opende hij lachend de deur van de taxi. Ze waren er.

In een eenvoudig appartement in een wat vervallen huizenblok kreeg Jaap van Sarah Rosenbaum schalen met heerlijke hapjes voorgezet, terwijl zijn gastheer tegenover hem zat en wijn inschonk. ‘Zeg eens, Jaap, wat heeft je naar Tel Aviv gebracht?’ Jaap aarzelde even.

     ‘Een combinatie van verschillende dingen. Zoals het bezoeken van historische plaatsen in Israël… en eh… een strandvakantie.’ Dat was op zich niet onwaar. Inderdaad had hij een interessant bezoek gebracht aan Jeruzalem, Masada en de Dode Zee en was hij ook een paar keer naar het strand geweest. Maar verreweg de meeste tijd had hij toch besteed aan zijn voornaamste reisdoel: het Independence Park aan de noordkant van Tel Aviv, pal naast zijn hotel. Het park waarover hij zo veel verhalen had gehoord. En het had zijn reputatie meer dan waargemaakt: Jaap had al veel gereisd, maar hij was nog nooit op een plek geweest waar zó veel geile mannen rondliepen die zin hadden in seks met hem. Zowel Joden als Arabieren. ’s Nachts liep hij er wat te lanterfanten onder een lantaarnpaal en overdag ging hij met een boekje in de zon liggen. En steevast had hij binnen tien minuten beet. In Amsterdam had Jaap vaak te horen gekregen dat hij ‘te direct’ zou zijn bij het versieren, maar hier… hier was hij helemaal op zijn plaats.

     ‘Hi, how are you?’ vroeg zo’n man dan.

     ‘I’m fine. And you?’

     ‘Me too. And what are you looking for?’

     ‘I’m looking for a nice, big dick,’ zei Jaap dan vriendelijk.

     ‘Oh, I have got one.’

     ‘Do you indeed? And you? What are you looking for?’

     ‘I’m looking for a hungry hole to put it in.’ En dan grijnsden ze naar elkaar en doken ze de bosjes in. Zo ging dat in het Independence Park en Jaap had de vakantie van zijn leven. Maar daarover zei hij niets tegen Benjamin Rosenbaum. In plaats daarvan vertelde hij hoe de bijbelverhalen uit zijn jeugd tot leven waren gekomen in de nauwe straten van de oude stad van Jeruzalem.

     ‘Ja, die gereformeerden kennen de bijbel van haver tot gort. Werd er bij jullie thuis ook iedere avond uit gelezen?’

     ‘Jazeker, en iedere zondag in de kerk.’

     ‘Bij de familie Bartels natuurlijk ook. Urenlang, joh! Ik ben een van de weinige Joodse jongens die de heilige geschriften van de Tenach uit zijn hoofd kent in de vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap!’ Rosenbaum lachte hartelijk. ‘Hé, Jaap, vond je het interessant, die bijbelverhalen?’

     ‘Vaak wel. Toen ik nog jong was, vond ik vooral het Oude Testament heel spannend. Met name de verhalen over Jakob natuurlijk, omdat dat mijn doopnaam is.’

Rosenbaum glimlachte en leunde achterover. ‘Jakob… hm… Zeg eens, het verhaal over Jozef, wat vond je daarvan?’

     ‘Ja, dat vond ik… best boeiend. Avontuurlijk ook. Alleen…’

     ‘Alleen?’

     ‘Ik vond het af en toe een beetje… onlogisch.’

     ‘Hoezo?’ Rosenbaum had zich wat naar voren gebogen en hij keek zijn bezoeker strak aan. Hij leek gespannen te zijn. Jaap vroeg zich af wat er ineens met de man aan de hand was. Hij dacht even na, want hij had op de een of andere manier het gevoel gekregen dat zijn gastheer een nauwkeurig antwoord van hem verwachtte.

     ‘Nou, dat die broers een hekel aan die jongen hebben, dat snap je wel, maar om je jonge broertje nou zomaar te verkopen, zodat hij de rest van zijn leven slaaf moet zijn, dat is toch wel heel cru. En áls ze zo gruwelijk de pest aan hem hadden, waarom ging hij dan in zijn eentje naar hen toe? Het was toch geen domme jongen.’ Rosenbaum had zijn ogen tot spleetjes geknepen en knikte geestdriftig.

     ‘Ja, ja! Nog meer?’

     ‘Dat ie zich bij Potifar omhoogwerkt, dat geloof ik. Dat ie in de bak belandt omdat hij zogenaamd de vrouw van Potifar zou hebben verkracht… dat is ook plausibel. Maar dan is het toch vreemd dat een buitenlander die in de gevangens zit wegens verkrachting van de vrouw van een hoge pief, daar zomaar ineens van alles mag: dat ie daar mag rondlopen en met iedereen mag praten. Dat heb ik nooit gesnapt. En al helemaal niet dat hij later die broers van hem zonder slag of stoot vergeeft, als ze zich melden om graan te kopen. Ja, hij jaagt ze natuurlijk de stuipen op het lijf, maar verder… verder komen ze er toch genadig van af.’

Jaaps gastheer had zijn armen over elkaar geslagen en zijn ogen gesloten. Jaap zag dat zijn lippen zich krulden tot een… ja, tot een triomfantelijke glimlach, zou hij haast zeggen. Toen Rosenbaum hem weer aankeek, zag Jaap dat de ogen van de man schitterden van opwinding. ‘Luister! Ik ben je heel veel verschuldigd voor het redden van mijn kleinzoon. Sarah en ik leven van een kleine invaliditeitsuitkering; ik heb een granaatscherf in mijn hoofd gekregen tijdens de Zesdaagse Oorlog. Ik klaag niet, maar we hebben het niet breed. Ik kan je geen waardevol geschenk geven, ofschoon je dat beslist verdient.’

     ‘O, maar dat hoeft hele…’

     ‘Maar wat ik je wél kan geven, dat is… een verhaal. Een verhaal dat misschien wel héél interessant is voor een gereformeerde jongen… Jaap, wij Joden zijn echte verhalenvertellers. Die verhalen over de geschiedenis van ons volk zijn het fundament van onze cultuur. Maar er zijn een paar geschiedenissen bij, die eigenlijk… nooit hebben mogen bestaan. Die vanaf de oudste tijden altijd zijn doorgegeven
– soms in alle openheid, soms in het verborgene – maar die tegelijkertijd altijd zijn… ontkend. Ja, vaak zelfs fanatiek bestreden.’ Jaap keek Rosenbaum nieuwsgierig aan. ‘Onder andere het ware verhaal over Jozef.’

     ‘Het wáre verhaal? Dus… het verhaal dat in de bijbel staat… klopt niet?’ Rosenbaum klemde zijn lippen op elkaar en schudde nadrukkelijk het hoofd. Hij stond op, liep naar een boekenkast en pakte daar een dik, zwart boek uit. Na even te hebben gebladerd legde hij het opengeslagen voor Jaap op tafel. Jaap keek. Genesis 37, in het Nederlands. Rosenbaum legde zijn vinger bij vers 23 en Jaap prevelde: ‘Zodra Jozef bij zijn broeders gekomen was, trokken zij Jozef zijn kleed uit, het pronkgewaad, dat hij droeg. En zij namen hem en wierpen hem in de put; de put nu was leeg, er stond geen water in.’ Een tekst die hij door en door kende.

     ‘Het verhaal dat hier staat, dat klopt inderdaad niet,’ zei Rosenbaum gedecideerd. ‘Uit die ene zin die jij net las, blijkt onomstotelijk dat de verteller donders goed weet wat er echt is gebeurd, nadat de broers Jozef zijn kleed hadden uitgetrokken, maar het is op zijn minst verhuld en er zijn belangrijke elementen weggelaten, omdat ze… zeer onwelvoeglijk zijn. Dáár komen de onlogische dingen vandaan die jij noemde. Er zijn er nog wel meer trouwens, als je je er wat grondiger in verdiept: die twintig zilverstukken bijvoorbeeld, waarvoor Jozef aan de Ismaëlieten wordt verkocht; dat is een onvoorstelbaar hoog bedrag voor die tijd. Waarom in vredesnaam? Het verhaal verzwijgt het. Veel ‘losse eindjes’, zoals je bij meer bijbelverhalen ziet. En dat komt doordat de versie van die verhalen die in de bijbel is beland, is… gecensureerd.’ Hij grinnikte. ‘Vervalst, zou je ook kunnen zeggen. Soms is er een minder aanstootgevende versie in omloop gebracht door de autoriteiten, en soms hebben de hoofdrolspelers dat zelf gedaan, met het oog op hun imago. Bij Jozef is waarschijnlijk dat laatste het geval, op basis van een afspraak tussen hem en zijn broers.’

‘Maar… de ware versie van al die verhalen is dus óók blijven bestaan, naast die vervalste versie? Dat zei u toch net?’

     ‘Zeker. Misschien niet in alle gevallen, maar meestal was de waarheid wel bij een bepaalde groep bekend; dan circuleerden er verschillende varianten van het verhaal. Alleen… na vele eeuwen van mondelinge overlevering werden de verhalen die jij kent als het Oude Testament definitief op papier gezet, een paar honderd jaar voor Christus. Toen lag de tekst plotseling vast. Voor eeuwig! Heel veel… onwelvoeglijkheden uit onze geschiedenis zijn ruimhartig in die tekst opgenomen. In Jakobs levensverhaal bijvoorbeeld de verkrachting van zijn dochter Dina door ene Sichem en de vrijpartij tussen Ruben, Jakobs oudste zoon, en Bilha, een van Jakobs eigen echtgenotes… Zo kun je uren doorgaan, de heilige boeken staan er vol mee. Onze voorvaderen waren mensen van vlees en bloed: ze waren vroom en ze verrichtten heldendaden, maar ze begingen ook verschrikkelijke zonden en daar windt de bijbel geen doekjes om. Maar de… specifieke onwelvoeglijkheden in de verhalen waarover ik het nu heb, die hebben de samenstellers blijkbaar zó in verlegenheid gebracht, dat ze ze indertijd systematisch terzijde hebben geschoven. Ze hebben in ál die gevallen consequent de gekuiste versies genomen, de pr-versies zal ik maar zeggen. Die
andere, oorspronkelijke versies zijn echter gewoon blijven bestaan! En die zijn ook wel eens opgeschreven door een of andere moedige ziel, maar de machthebbers, de schriftgeleerden en de rabbijnen, en later de pausen en de koningen, zijn er steeds in geslaagd om die geschriften op te sporen en te vernietigen. Er zijn echter in het Midden-Oosten veel Joodse families waar deze verhalen nog altijd, net als vroeger, worden overgeleverd van vader op zoon – zij het vanaf een zekere leeftijd… En die overlevering, dat is ook een uitstekende manier om ze te bewaren, hoor.’

‘Maar wat zijn dat dan voor verhalen? Wat voor… onwelvoeglijks komt daar dan in voor?’ Rosenbaum wreef over zijn kin en keek Jaap peinzend aan.

     ‘Luister, Jaap. Over de hele wereld zijn er mannen… die seks hebben met mannen. Dat zal je bekend zijn.’ Jaap knikte en deed zijn uiterste best om neutraal te kijken. ‘Het jodendom, het christendom en de islam stammen alle drie uit deze streek. Alle drie verbieden ze deze handelingen ten stelligste en tegelijkertijd, geloof het of niet, is er geen plek op de wereld waar het zó veel gebeurt als juist hier in het Midden-Oosten! Al zal dat voor een willekeurige toerist in Tel Aviv misschien niet zo zichtbaar zijn.’ Nu kon Jaap niet voorkomen dat hij een beetje kleurde. Dat ontging zijn gastheer niet. ‘Of wel soms?’

     ‘Nou, ik logeer in het Hilton en eh… ik heb wel eens… mannen zien rondlopen in het Independence Park… vanaf mijn balkon…’

     ‘Precies, dat bedoel ik. Daar lopen ze heel vaak. Ik wist ook niet wat ik zag, toen ik hier kwam wonen; in het Amsterdam van de jaren vijftig waar ik was opgegroeid, was zoiets natuurlijk ondenkbaar. Maar in Tel Aviv, in Caïro, in Damascus, in Bagdad… en niet alleen in de grote steden hoor, maar net zo goed in de allerkleinste gehuchten… ja, in het héle Midden-Oosten, is het schering en inslag, in alle lagen van de bevolking, in herdershutten en trappenhuizen, in kazernes, parken, pakhuizen en paleizen, al duizenden jaren lang. Iedereen hier vindt het volkomen normaal, als je er maar niet te veel over praat. Én als je maar gewoon trouwt! Dat is het grote verschil met het moderne West-Europa: dat de meeste mannen in deze regio het ook met vrouwen doen en dat ze het buitengewoon belangrijk vinden om gewoon een gezin te hebben.’

     Jaap knikte weer. ‘Ah juist…’ zei hij behoedzaam. Maar het klopte inderdaad. Onder de mannen in het park met wie hij na de seks had gepraat, was wel een enkele echte ‘homo’ geweest, maar verreweg de meesten hadden een vrouw of een vriendin, meestal ook kinderen, en ze begrepen er helemaal niets van dat Jaap die niet had. Zij beschouwden zichzelf als gewone hetero’s. Jaap had in het park werkelijk een dwarsdoorsnede van de bevolking ontmoet: van studenten, ambtenaren en straatschoffies tot zakenlieden in een chic pak en met een peperduur horloge; er was zelfs een soldaat bij geweest, in uniform, met machinegeweer en al, dat de jongeman tijdens het neuken doodgemoedereerd even aan een boomtak had gehangen. En Jaap had warempel een keer twee ultraorthodoxe joden in de bosjes met elkaar bezig gezien, compleet met pijpenkrullen, baarden, brillen en zwarte hoeden. Iederéén leek het hier wel te doen…

‘Welnu,’ hernam Rosenbaum, ‘je kunt ervan vinden wat je wilt, maar het is een feit dat het in deze streek veel gebeurt. Ik voor mij til er niet eens zo zwaar aan, weet je. Het is onwelvoeglijk, zeker, en volgens de meeste religies is het ook een zonde. Maar er zijn erger dingen en ik vind het vreemd om er een groter kwaad in te zien dan in moord en doodslag. In het zesde gebod staat glashelder: gij zult niet doodslaan. Punt. Nu, de heilige boeken zijn één groot bloedbad. Alle mensen, toen en nu, zijn nu eenmaal zondaars voor God. Ik vind het dan ook verkrampt om deze ene specifieke zonde systematisch weg te poetsen en ik vind het vooral fundamenteel onjuist om daaraan het waarheidsgehalte op te offeren van de geschiedschrijving van ons volk.’

     Rosenbaum stond op, liep naar het raam en staarde de nacht in. ‘Het is ook erg doorzichtig, Jaap,’ ging hij verder. ‘Iedereen snapt dat die dingen moeten zijn gebeurd. Waarom nu wel, maar in de tijd van de aartsvaders niet? Waarom in het hele Midden-Oosten wel, en al sinds mensenheugenis, maar niet in het bijbelse Kanaän?’ Hij draaide zich om en keek Jaap doordringend aan. Jaap dacht even na. Hij haalde aarzelend zijn schouders op. ‘Correct!’ zei zijn gastheer gedreven. ‘Er is werkelijk geen énkele reden om dat aan te nemen. Omdat het niet mocht? Er mocht wel meer niet. Sterker nog, juist uit het feit het dat in de bijbel expliciet wordt verboden, op meerdere plaatsen zelfs, blijkt zonneklaar dat het in die tijd regelmatig móet zijn gebeurd, want anders was daar immers geen aanleiding toe geweest! Nu, dan kun je toch op je vingers natellen dat het in die oude verhalen op zijn minst af en toe een rol moet hebben gespeeld? Maar behalve in twee schimmige passages, in het verhaal over Sodom en Gomorra en in het boek Richteren, komt het nérgens voor. Seks tussen mannen bestaat zogenaamd niet. Op alle plekken waar het de geschiedenis van ons volk mede heeft bepaald, daar heeft men het rücksichtslos weggefilterd.’

     Rosenbaum kwam weer tegenover Jaap aan tafel zitten en besloot met een brede grijns: ‘Of, liever gezegd, heeft men uit alle macht geprobéérd om het weg te filteren. Want het is mislukt: de oude verhalen zijn behouden gebleven. Godlof! Wat leert Salomo ons? “Een waarachtige lip bestaat voor altijd, maar een leugenachtige tong slechts voor een ogenblik.”’

     Jaap was even stil. Toen vroeg hij: ‘Maar… veranderen die verhalen dan niet, als ze steeds van vader op zoon worden doorverteld?’

     ‘Natuurlijk, dat is onvermijdelijk. Iedereen vertelt het in zijn eigen woorden, zo gaat dat met verhalen. Mijn vrouw en ik hebben hier in Tel Aviv wel redelijk Ivriet geleerd en we spreken uitstekend Engels, maar onze eigen taal… dat is en blijft het Nederlands. Aan mijn zonen heb ik deze verhalen dan ook altijd in het Nederlands verteld; dat is nu eenmaal de taal waarin ik heb leren lezen en waarin ik me het best kan uitdrukken, de taal waarin ik de heilige boeken heb leren kennen. Dus ik vertel het niet letterlijk hetzelfde als mijn ooms, die ze destijds in het Engels aan mij hebben verteld en die ze in het Ivriet aan hun kinderen vertellen, maar dat hindert niet. Dat is de eerste anderhalfduizend jaar met alle bijbelverhalen zo gegaan; dat kunnen ze wel hebben.’

Jaap vroeg zich af hoe lang het wel niet geleden was dat iemand hem een verhaal had verteld. Laat staan een verhaal met… onwelvoeglijkheden tussen mannen… De oorspronkelijke versie nog wel van het verhaal over Jozef, dat hij zo goed kende. Hij leunde met zijn ellebogen op tafel, legde zijn kin in zijn handen en zei vergenoegd: ‘Nou, heel graag! Laat maar horen.’ Rosenbaum zakte wat onderuit in zijn stoel. Hij nam een flinke slok wijn.

 

– 1 –

‘Jozef was op zoek naar zijn oudere broers. Die waren een paar weken daarvoor vertrokken, met de vele schapen van Jakob, hun vader, om te zoeken naar een plek met voedzaam gras. Daar waar ze woonden, in Hebron, was dat ’s zomers schaars, door de hitte, dus dan werd de kudde naar hoger gelegen streken gevoerd. Daar viel doorgaans meer regen en daar was het gras groen en mals. In het jaar waarin dit verhaal begint al helemaal. Het had veel geregend en in de bergen was het waarlijk een hoorn des overvloeds: overal groene weiden, zover het oog reikte.

     Jakob had zich dan ook bepaald geen zorgen gemaakt over zijn kudde; dat zat wel snor. Het was meer dat hij zijn lievelingszoon een uitje had gegund. Jozef was inmiddels zeventien jaar en hij was, zoals elke zomer, met Benjamin, zijn broertje van veertien, thuisgebleven. De oude man wilde de jongen gelegenheid geven om een tijdje bij zijn grote broers te vertoeven; eens moest toch de eerste keer zijn, zo had hij gemeend.

Uw broeders weiden immers bij Sichem? Kom, ik wil u tot hen zenden. (Genesis 37:13)

Ga toch en doe onderzoek naar de welstand van uw broeders en naar de welstand van de schapen en breng mij bescheid. (Genesis 37:14) 

Daarom had hij hem gezegd: ‘Uw broeders weiden immers bij Sichem? Kom, ik wil u tot hen zenden. Ga toch en doe onderzoek naar de welstand van uw broeders en naar de welstand van de schapen en breng mij bescheid.’ En hij had de zegen van de Here afgesmeekt over Jozefs reis en hem laten gaan vanuit het dal van Hebron, naar de stad Sichem, om daar zijn broers te zoeken.

 

Te Sichem aangekomen zocht Jozef zich het schompes, maar… lou loene. Toen hij nu in het veld omdoolde, trof hem een man aan, die hem vroeg: ‘Wat zoekt gij?’

     En hij zeide: ‘Ik zoek mijn broeders; vertel mij toch waar zij weiden.’

     Daarop zeide die man: ‘Zij zijn van hier opgebroken, want ik heb hen horen zeggen: laten wij naar Dothan gaan.’ Toen ging Jozef zijn broeders achterna.

 

Toen hij nu in het veld omdoolde, trof hem een man aan, die hem vroeg: Wat zoekt gij? En hij zeide: Ik zoek mijn broeders; vertel mij toch waar zij weiden. Daarop zeide die man: Zij zijn van hier opgebroken, want ik heb hen horen zeggen: laten wij naar Dothan gaan. Toen ging Jozef zijn broeders achterna. (Genesis 37:15-17)

En ofschoon hij had genoten van de vrijheid onderweg, was hij nu wel toe aan een spoedig einde van zijn reis. Hij was moe, hij wilde wel eens een fatsoenlijke maaltijd en hij zag uit naar het gezelschap van zijn broers. Want hoewel die doorgaans niet bepaald aardig waren voor hem en Benjamin, verheugde Jozef zich er toch op om een paar dagen bij ‘de mannen’ te verblijven, in plaats van thuis te zitten, bij zijn kleine broertje, zijn overbezorgde vader en de vrouwen.

Eigenlijk waren het zijn halfbroers. Jakob was met vier vrouwen getrouwd en Jozef en zijn broertje Benjamin waren de zonen van Rachel, de vrouw die Jakob het dierbaarst was geweest maar die in het kraambed van Benjamin was gestorven. Haar beide zonen waren als laatsten geboren en Jakob koesterde ze; verwende ze, mocht je wel zeggen. Vooral Jozef, de oudste van de twee.

     Het stak de grote broers vaak dat de twee jonge jongens nooit zwaar werk hoefden te doen. Jakob voerde dan aan dat ze een andere bouw hadden. Ze waren een stuk tengerder dan de zonen van Jakobs andere vrouwen; die waren groot en breed en hadden flinke, ruwe handen. Het was een stel ruige kerels; ze liepen altijd tegen elkaar te schreeuwen en boerden luid tijdens het eten. Als ze niet in de buurt waren, dan zei hun vader wel eens tegen Jozef en Benjamin dat zij veel goochemer waren dan hun halfbroers en dat zij het in leven een stuk verder zouden schoppen.

     Jakob hield de twee zonen van Rachel altijd uit de wind en trok ze voor. Zo gaf hij ze altijd het beste stuk vlees en mooiere kleren dan zijn andere zonen. Jozef had kort geleden nog een pronkgewaad van zijn vader gekregen, een kleed dat niet stug en bruingrijs was, maar geweven van zachte, kostbare wol, in een stralende kleurenpracht. Hij paradeerde er voortdurend mee, want hij was apetrots op het geschenk. De vrouwen in het huishouden klapten in hun handen als ze hem zagen lopen en noemden hem lachend hun ‘prins’; ze waren dol op hem, want Jozef nu was schoon van gestalte en schoon van uiterlijk, en hij was altijd erg charmant tegen de dames.

     Zijn broers echter smaalden als ze hem zagen. Ze dreven de spot met hem en zijn kleed, zeggende: ‘Zie, daar gaat onze paradijsvogel, in zijn kakelbonte rok!’ Doch Jozef trok zich er niets van aan; het was gewoon de kift, zo meende hij.

Jozef nu was schoon van gestalte en schoon van uiterlijk (Genesis 39:6)

 Zie, wij waren aan het schoven binden in het veld – daar richtte mijn schoof zich op en bleef overeind staan, en zie, uw schoven omringden haar en bogen zich voor mijn schoof neer. (Genesis 37:7)

 

Jozef had het er eerlijk gezegd niet beter op gemaakt door zijn broers, in de vorige zomer, te vertellen over een droom die hij had gehad. ‘Zie,’ had hij gezegd, ‘wij waren aan het schoven binden in het veld – daar richtte mijn schoof zich op en bleef overeind staan, en zie, uw schoven omringden haar en bogen zich voor mijn schoof neer.’

     Ja, zo had hij het gedroomd; kon hij er wat aan doen? Maar zijn broers waren witheet van woede geworden. ‘Wilt gij soms koning over ons zijn? Wilt ge soms over ons heersen?’ Nee, achteraf had hij daar beter zijn mond over kunnen houden.

Wilt gij soms koning over ons zijn? Wilt ge soms over ons heersen? (Genesis 37:8)

Aan het eind van de dag hoorde Jozef in de verte het geblaat van de kudde en vlak na zonsondergang bereikte hij de beschutte plek waar zijn broers hun tenten hadden opgeslagen.

     Lang voordat hij hen zag, hoorde hij hen reeds praten en lachen; het ging er vrolijk aan toe. Vanuit het dichte struikgewas zag hij in de vallende schemering zijn broers rondom een vuur zitten, hun wijnbekers ledigen en zich tegoed doen aan een gebraden lam. Het leven was goed op de hellingen van Dothan! Dit was precies wat Jozef zich van het herdersbestaan had voorgesteld.

Hij sloop naderbij om te horen waarover ze het hadden. Vast over vrouwen. Ze hadden het voortdurend over vrouwen, behalve als ze Jozef in de smiezen kregen, of Benjamin, of hun vader, Jakob. Ze zaten altijd tegen elkaar op te scheppen en beweerden stuk voor stuk dat ze al dikwijls bij een vrouw hadden gelegen. Ruben, Juda en Levi waren getrouwd en hadden kinderen, dus die spraken de waarheid.

     Over Ruben had Jozef zelfs horen fluisteren dat hij al met twee vrouwen omgang zou hebben gehad: volgens dat gerucht ging Ruben heen en lag bij Bilha, de bijvrouw van zijn vader nota bene, de moeder van zijn halfbroers Dan en Naftali. Wat een schandalig verhaal! Maar of het waar was, wist Jozef niet.

     Hun broer Aser was pas getrouwd, nog geen zes weken geleden, met ene Heziël, een jong en buitengewoon mooi meisje. Verscheidene broers hadden tijdens het bruiloftsfeest zo verlekkerd naar haar tengere, lelieblanke lichaam zitten gluren, dat Aser zich groen en geel had geërgerd. Toen de broers vervolgens dubbelzinnige opmerkingen waren gaan maken, over haar puntige borstjes en haar slanke dijen, maar vooral, bij herhaling, over haar kleine, ronde billen, was Aser ontploft van woede en waren er rake klappen gevallen, zodat bruiloftsgasten de mannen met geweld uit elkaar moesten halen.

     Van de jongere broers, zoals Issaschar, Zebulon, Dan en Naftali, vermoedde Jozef echter dat ze zaten te jokken en dat ze nog net zo onervaren waren als hijzelf.

     Net als Simeon, trouwens. Die had kort geleden voor het eerst een meisje mee naar huis genomen en haar met een triomfantelijke grijns zijn tent in gevoerd. Maar hij was blijkbaar erg lomp tegen haar geweest, want ze kwam al spoedig luid scheldend naar buiten en liep linea recta naar haar vader en haar broers. Jakobs hele familie had gebruld van het lachen om Simeon, die rood zag van woede en schaamte.

ging Ruben heen en lag bij Bilha, de bijvrouw van zijn vader (Genesis 35:22)

Op de een of andere manier wond het Jozef enorm op als zijn broers het over vrouwen hadden. Hun lach werd dan wat vetter, hun ogen begonnen te glanzen en ze verlegden soms hun kleed, om hun opwinding te verbergen. Ze wierpen elkaar veelbetekenende blikken toe en hun stem werd heser; Jozef voelde op zulke momenten altijd een warme gloed in zijn onderbuik, al had hij geen idee hoe dat kwam. Dat was ook de reden dat hij hun gezelschap altijd weer opzocht, hoe onvriendelijk ze ook tegen hem waren. Maar wanneer zijn broers hem in de gaten kregen, dan veranderden ze snel van onderwerp. Als hij vroeg waarom ze niet gewoon doorpraatten, dan zeiden ze hem: ‘Zouden wij voor uw oren ons hart openen, zodat gij onze vader zult zeggen wat gij hebt gehoord?’ En hoe hij hun ook bezwoer zijn kiezen stijf op elkaar te zullen houden, ze geloofden hem niet.

Maar nu had Jozef de gelegenheid om hun gesprek te volgen zonder dat ze het wisten. Dat was een buitenkansje… Hij klom voorzichtig in een boom aan de rand van het kamp, zodat hij de kring jonge mannen rondom het vuur goed kon zien maar zelf onzichtbaar was in het donkere gebladerte. Wat was hij in zijn nopjes!

     Zijn broers waren al tamelijk beneveld door de wijn en druk met elkaar in gesprek over… inderdaad, vrouwen. Alle meisjes en vrouwen uit hun omgeving passeerden de revue; geen detail van hun lichaam bleef onbesproken. Menigeen onder de jonge mannen had een duidelijk zichtbaar opgericht geslacht onder zijn kleed en enkelen zaten er zelfs ongegeneerd over te wrijven. Jozef kreeg het er helemaal warm van en zijn eigen lid verhief zich.

     Hij had al vaak gezien dat zijn oudere broers een veel groter geslacht hadden dan hijzelf of Benjamin; als ze zich wasten, of als ze gingen zwemmen in een rivier of een meertje, dan bekeek hij ze stiekem uit zijn ooghoeken en dan zag hij dat tussen hun benen een flinke slurf hing, omringd door een weelderige bos haar. Hijzelf had niet zo’n grote en ook zijn lichaamsbeharing was nog maar net begonnen: een klein plukje boven zijn geslacht, meer niet.

     Maar hij had hun lid natuurlijk nog nooit in opgerichte toestand gezien en hij was stikbenieuwd hoe groot het dan zou worden. Zijn eigen geslacht werd in stijve toestand wel twee keer zo lang en wel drie keer zo dik als normaal; zou dat bij die
joekels van zijn broers ook zo zijn? O, wat was hij nieuwsgierig! Met ogen als schoteltjes staarde Jozef naar de lichamen van zijn broers, terwijl sommigen hun geslacht kneedden door hun kleed. Jeminee, inderdaad, wat waren ze gróót…!

Een van hen, Juda, stond opeens op en liep in Jozefs richting. De jongen schrok hevig. Godallemachtig, had Juda hem gezien? Maar hoe dan?

     Hij haalde opgelucht adem toen bleek dat zijn broer zich slechts afzonderde om te gaan wateren. De jonge mannen dronken de ene beker wijn na de andere en wat erin ging, dat moest er ook weer uit. Juda hief luid boerend zijn kleed op en nam zijn geslacht vast. Weldra spetterde er een bruisende straal uitgerekend tegen de boom waarin Jozef zat. De jongen hield zijn adem in, bevend van opwinding. Hij zat nog geen meter boven het hoofd van zijn broer en zag in het licht van het kampvuur het zware lid van waaruit het goudgele vocht krachtig spetterend tegen de stam werd gestuwd. Met een van zijn grote handen ging Juda een paar maal stevig knijpend over de vlezige slurf, om de laatste druppels eruit te persen, waarna hij hem nog even flink afschudde. Toen liet hij zijn gewaad weer zakken en liep terug naar de anderen.

     Jozef durfde weer te ademen. Heremijntijd, wat had die Juda een grote! Hij was niet stijf geweest, dat niet, maar ook beslist niet helemaal slap; hij was duidelijk dikker geweest, en ook langer trouwens, dan de laatste keer dat Jozef ernaar had gekeken. Kennelijk had hetgeen ze elkaar vertelden Juda niet onberoerd gelaten, hoewel zijn lichaam niet zulke duidelijke tekenen van opwinding vertoonde als dat van sommige andere broers.

Ook Jozefs geslacht was nu helemaal hard. Hij stak een hand onder zijn kleed en kneedde het zachtjes, terwijl hij naar zijn broers zat te koekeloeren. Opeens bevroor hij weer, want daar kwam de volgende, Aser. Die was duidelijk eveneens geprikkeld door de verhalen bij het kampvuur, want ook hij had een halfstijf geslacht. Het duurde daardoor even voordat hij in staat was om te wateren en de jongen in de boom had alle tijd om met open mond te staren naar de plompe worst die vlak onder hem in de gespierde hand lag. Toen Aser weer was gaan zitten, stond Gad op. Tot zijn verbazing zag Jozef dat diens lid zo hard was, dat het zijn kleed als een tent naar voren deed staan. De andere broers zagen het ook. Ze wezen ernaar en lachten luid. ‘Sorry, jongens, ik hou het niet meer! Ik moet effe wat kwijt,’ zei Gad met een brede grijns. Hij liep naar de boom waar zijn broers tegenaan hadden gepiest en hief, net als zij, de voorkant van zijn gewaad op. Jozef keek met ogen op steeltjes naar het stijve geslacht, dat van onder het kleed kloek naar voren priemde. Here God, wat was het lang en dik! Maar hoe kon Gad pissen, als zijn geslacht zo hard was? Hemzelf lukte dat nooit.

Gad legde een hand om zijn lid en gromde behaaglijk terwijl hij met knijpende bewegingen over de schacht op en neer ging. Godnogantoe, dacht Jozef, hij zou zich hier toch niet gaan staan… aftrekken?

     Maar jawel, hoor. Ongegeneerd stimuleerde Gad met krachtige bewegingen het opgezwollen orgaan. Jozef rook de zilte dampen die ervanaf kwamen en in de boom opstegen. Steeds harder en sneller rukte Gad, tot hij even met zijn heupen schokte en zacht kreunend zijn dikke, witte zaad in kletsende klodders tegen de boomstam joeg, onder de verblufte ogen van zijn jongere broer. Gad zuchtte diep en liet zijn kleed weer zakken over zijn nog nalekkende lid. Hij draaide zich om en liep terug. ‘Zo,’ riep Zebulon, ‘dat heb je snel gedaan!’

     Gad knikte grinnikend. ‘Ja man, toen ik die dikke tieten van Tigna weer voor me zag, kwam het meteen!’ De mannen schaterden het uit en becommentarieerden schaamteloos de fysieke kenmerken van de vele slavinnen in het huishouden van hun vader. Jozef kwam ogen en oren tekort.

     Zijn broers leken wel door de kleren van de slavinnen heen te kunnen kijken, want ze waren werkelijk van elke bijzonderheid op de hoogte. Ze hadden het over de borsten van Tigna die Gad te berde had gebracht en meenden stellig dat de rechter nog een stukje groter was dan de linker. Ze bespraken ook de moedervlekken van Gizea, waarvan Simeon zei dat er eentje recht boven haar vrouwelijkheid zat. ‘Druk maar op het knopje, dan gaat de deur vanzelf open!’ kraaide hij. En zo ging het maar door. Jozef vroeg zich in gemoede af hoe ze dat allemaal wisten.

     Niet veel later bleek uit hun woorden dat ze zich beurtelings verstopten in een groot vat dat Juda onder een voorwendsel had neergezet in de tent waarin de vrouwen zich wasten, en dat ze door kleine gaatjes in de wand van dat vat de vrouwen begluurden. Geen wonder dat hij hun gesprekken nooit had mogen horen! Wat een schandelijkheid!

     Maar Jozef bloosde vooral toen hij hoorde dat zijn broers zonder enige schroom hun bloedeigen zusters bespraken en zich wellustig en luid smakkend bezighielden met de vraag welke van de meisjes de grootste borsten had, welke de rondste billen en welke de verlokkendste opening tussen haar dijen.

Het onderwerp bleek hen danig te verhitten, want nu stond Simeon op en liep, ook al met een flinke tent in zijn kleed, naar Jozefs boom. Net als Gad ontblootte hij zijn geslacht en begon het met stevige streken te masseren.

     En of het nu kwam doordat Jozef zich zo ver vooroverboog, om het lid zo goed mogelijk te zien en geen detail te missen van de massieve schacht, waarop aders lagen als kabels, en van de dikke, donkerrode eikel, die slijmerig glansde in het flakkerende licht van het kampvuur, of dat het zonder dat vooroverbuigen ook was gebeurd, maar in ieder geval brak de tak waarop de jongen zat met een droog knappend geluid af, juist toen Simeon het tempo opvoerde, en viel Jozef met een luid geraas op de grond, naast zijn rukkende broer.

     De ogen van Simeon puilden uit hun kassen, maar zijn verbijstering sloeg al snel om in razernij. ‘Godsammeliefhebben, kijk eens wie we daar hebben!’ tierde hij. Zijn hand schoot uit en klemde zich in een ijzeren greep om een van de enkels van zijn jongere broer. Jozef had na zijn val ijlings zijn bontgekleurde gewaad naar beneden getrokken, om zijn opgerichte lid te verbergen, maar toen Simeon hem aan zijn enkel over de grond sleurde, kon hij niet verhinderen dat zijn kleed daardoor weer over zijn heupen schoof, zodat zijn onderlijf werd ontbloot en het schijnsel der vlammen op zijn stijve jongenslid viel, dat fier omhoog stak.

     Simeon sleepte de jongen in de richting van het kampvuur, met zijn blote billen over het gras dat vochtig was van de vroege dauw. De mannen sprongen overeind, terwijl hun jongere broer onvrijwillig naderbij kwam. Zodra Jozef bij zijn broeders gekomen was, trokken zij Jozef zijn kleed uit, het pronkgewaad, dat hij droeg.

 

Zodra Jozef bij zijn broeders gekomen was, trokken zij Jozef zijn kleed uit, het pronkgewaad, dat hij droeg. (Genesis 13:23)

 

Einde fragment.

Meer lezen?
Je kunt het boek hier kopen.