Vervolg ‘Vlees’

– 5 –

Naarmate ik ouder werd, werd mij allengs duidelijk dat mijn ouders een onzichtbare strijd met elkaar voerden, terwijl ze de schijn ophielden van een zorgeloos en eendrachtig huwelijk.

Cerluza speelde met verve haar rol als vrouw van de prefect. Ze was het stralend middelpunt van ontvangsten en partijen en zat elke zondag met haar man en haar zoon vooraan in de kerk.

     Ondertussen gaf zij er echter geregeld blijk van dat ze bepaald geen hoge pet op had van het christengeloof. En zij bezocht heimelijk de oude tempels en voorspelde dingen die nog niet waren maar die zouden zijn, voorspellingen die feilloos uitkwamen en om welke velen haar bezochten. Ja, zelfs ging zij vóór, wilde het gerucht, tijdens de duistere ceremonieën in het Heilige Woud, waar niet alleen vrouwen bij mannen heetten te liggen, maar ook vrouwen bij vrouwen en mannen bij mannen. Het was de bisschop en mijn vader een gruwel, maar ik was mateloos gefascineerd door de gedachte dat mijn moeder een rol speelde bij die zwoele buitensporigheden. Bovendien hoorde ik meer dan eens, in opgewonden gefluister dat niet voor mijn oren bestemd was, haar naam noemen in verband met zonderlinge gebeurtenissen, waarvan ik het fijne niet te weten kwam. Als ik opdook en vroeg naar het hoe en wat, dan wuifde men, gespeeld luchtig maar resoluut, het gesprokene weg. Ik kreeg er de vinger niet achter.

     Na de eredienst in de kerk sprak Cerluza soms zacht tot de burgers die het dichtst rondom haar waren gedromd. ‘Het christendom is een vondst van mensen die bang zijn voor wellust, de bron van alle leven,’ zei ze bijvoorbeeld, of: ‘Een kerk die de hartstocht van de mens verbiedt, dat is geen tempel; dat is een graf met ramen erin.’ Dergelijke woorden sprak zij, woorden die sommigen ontsteld de handen voor de mond deden slaan maar die anderen deden knikken en gnuiven.

     Natuurlijk kwamen deze kruidige commentaren mijn vader vroeg of laat ter ore; mijn moeder had heus niet de illusie dat niemand ze aan de prefect zou overbrieven. Maar hij zat ermee in zijn maag. Omdat hij zelf zijn vrouw op haar torenhoge voetstuk had geplaatst, kon hij haar daar nu niet zomaar vanaf stoten zonder zijn gezicht te verliezen. En dat wist zij donders goed.

– 6 –

Vanaf mijn vroegste herinnering vertelde mijn moeder mij de eeuwenoude verhalen van Thracië en van de volkeren die rondom ons leefden en hadden geleefd: de Macedoniërs, de Grieken, de Frygiërs en de Perzen. Over goden en godinnen, over titanen, bosgeesten en waternimfen, over centaurs – die half paard en half man waren – en over sirenen – die half vrouw en half vogel waren – maar ook, en vooral, sprak zij over onverschrokken mensen van vlees en bloed. Over de helden en heldinnen, die vastberaden hun doel nastreefden en die zich daarvan door niets of niemand lieten weerhouden; die de goden uitdaagden en voor de gek hielden, of hun vuur stalen, of met hen sliepen, of ze de mantel uitveegden, en die uit brandende ambitie, uit hartstochtelijke liefde of uit helse wraakzucht tot het meest onvoorstelbare in staat waren.

     Mijn moeder verhaalde over Theseus, die de Minotaurus versloeg, en over Oedipus, die was voorbeschikt om een man te worden door zijn vader te doden en zijn moeder te huwen. Ze droeg de verzen voor over Odysseus, wiens strijdmakkers door een tovenares werden veranderd in zwijnen en wolven, tot hij haar dwong om ze hun menselijke gedaante terug te geven. Ze beschreef het leven van Klytaimnestra, die haar man ombracht omdat hij hun dochter had geofferd op het altaar van zijn eerzucht; dat van Kassandra, die een waarheid sprak die niemand wilde geloven; en dat van Antigone, die haar leven gaf om haar idealen trouw te blijven.

Een van mijn moeders meest geliefde geschiedenissen was die van Medea, die werd bedrogen door koning Pelias, en die, om hem dat te vergelden, een oude ram in stukken sneed en in een grote ketel met kokend water wierp, met een handvol toverkruiden, voor het aangezicht van Pelias’ dochters. Vervolgens liet ze een jong lam uit de ketel springen en spoorde zij de dochters van de koning aan om hun vader insgelijks te verjongen, opdat de dagen van zijn koningschap zouden worden verlengd. De domme dochters volgden haar raad op, hakten geestdriftig hun vader in stukken en wierpen die in het ziedende brouwsel, waarna er natuurlijk niets meer gebeurde.

     Mijn moeder schaterde altijd van het lachen bij dat relaas, elke keer opnieuw, en ze kon nooit nalaten op te merken dat Medea nu eenmaal geen maagdelijke
timmermansvrouw was, met een even maagdelijke zoon, die de hele dag druk
bezig was zijn vijanden de andere wang toe te keren.

Toen ik wat ouder was, vertelde mijn moeder mij ook dat Medea uiteindelijk haar eigen kinderen doodde, om zich te wreken op haar man, die haar verraden had, maar daarbij lachte zij niet. Daarbij keek zij mij ernstig aan en zei zij dat ik goed moest beseffen dat zij Cerluza was, en níet Medea, en dat ik nimmer iets dergelijks van haar te vrezen zou hebben, ongeacht wat mijn vader ooit zou doen.

Een ander verhaal dat zij graag opdiste, ging over de machtigste Perzische koning aller tijden, de Koning der Koningen, die Darius heette en die heerste over het grootste rijk dat de wereld ooit had gezien, bijna duizend jaar geleden, en die men noemde ‘de Zoon van de Zon’. Zijn oorlogsvloot van driehonderd schepen en twintigduizend strijders, op weg om de Griekse steden te veroveren, voer langs de berg Athos, aan de voet waarvan wij woonden. Mijn moeders ogen schitterden wanneer zij met brede gebaren schetste hoe de Thracische god van de westenwind, Zephyros, alle driehonderd schepen van koning Darius van het water opnam, met daarin de twintigduizend soldaten en hun wapens, wagens, paarden, helmen en harnassen, en ze tegen de berg Athos aan kwakte, ze makend tot een monsterlijke grafheuvel van schroot, wrakhout, botten en bloed. Deze heuvel was herkenbaar tot de huidige dag: in omtrek zo groot als het theater van Sana en vele meters hoog, in de loop der eeuwen begroeid met heilige cipressen.

     ‘Gisteren de Zoon van de Zon, morgen het Licht der Wereld,’ grinnikte Cerluza dan. ‘Het is allemaal één pot nat, mijn Rhaskos, en de Zwarte Aarde van Thracië zal ze verslinden!’

– 7 –

Mukabur kon deze kleurrijke geschiedenissen niet waarderen en hij zag met lede ogen aan hoe Cerluza mij ermee onderhield.

     Hoe minder grip hij had op zijn eigen vrouw, hoe groter de verbetenheid werd waarmee hij trachtte het christendom te verbreiden onder de burgers van Sana. Hij sprak vol minachting over ‘primitieve heidenen’, en degenen die ’s nachts het Heilige Woud ingingen, schold hij uit voor ‘geile bergwolven’. Steeds gestrenger handhaafde hij de regels van het nieuwe geloof, vooral waar het betrof de kuisheid en de onthouding die waren gelast. Elke dag werd ik bestookt met onduldzame voorschriften, zodat ik al doodsbenauwd was voor de zonde des vlezes nog vóórdat mijn geslacht zich voor de eerste keer had ontladen.

Toen ik elf jaar was, geschiedde het onvermijdelijke. Ik was volledig in paniek. Ik meende dat ik een hels vergif had afgescheiden, zeker omdat het gevoel zo zoet was. Zó zoet, dat het niet kon deugen. Zo oneindig zoet, dat het wel van Satan móest komen.

     Overstuur stortte ik mij in de armen van mijn moeder. Haar borsten waren warm. Zij omhelsde mij en bemoedigde mij, zeggende: ‘Vrees niet, mijn zoon. Het is alleen maar zondig volgens de godsdienst van je vader. Die godsdienst waarin verdorring een deugd is, waarin de gelovigen moeten verdrogen, tot zij knisperen als het papier waarop hun heilig woord geschreven is.’

     Toen ik haar vroeg hoe ik kon voorkomen dat ik mijzelf nogmaals zou bevlekken, riep zij uit: ‘Maal er toch niet om! Wij zijn kinderen van Thracië, kinderen van de Moeder van de Zwarte Aarde! Wee hen, die menen dat zin en doel van het leven liggen in schrale woorden en onthouding. Komen wij niet voort uit vlees en lust? Zijn wij niet geboren uit zaad en slijm? Vertrouw op de wil van het vlees, Rhaskos, want het vlees vindt zijn eigen weg.’

     Aldus getroost begaf ik mij weer naar bed en vreesde voortaan niet meer.

– 8 –

Zo rond die tijd gaven mijn ouders het op om hun twisten voor mij te verbergen. Openlijk vochten zij hun strijd uit, of ik er nu bij zat of niet. De merkwaardige geluiden uit de slaapkamer die ik me van vroeger herinnerde, hoorde ik al lang niet meer. Dat speet me geducht, want ik snapte inmiddels maar al te goed wat de oorsprong van die geluiden was geweest en ik was op dat gebied inmiddels erg nieuwsgierig geworden.

Naarmate ik oplettender werd, viel mij op dat er af en toe vreemde dingen plaatsvonden bij ons in huis. Dingen die ik niet kon verklaren. Of liever gezegd: die ik niet dúrfde te verklaren, omdat dat mij zou voeren tot gedachten die zonder twijfel zondig waren. Ik zal van die gebeurtenissen een voorbeeld geven.

Op een avond had mijn vader mijn moeder verboden om het huis te verlaten, waarop zij hem luidkeels uitdaagde. Hij greep haar beet en sloot haar op in de provisiekamer. Achter haar vergrendelde hij de deur, terwijl wij haar hoorden schelden en tieren. Mij beet hij toe om naar mijn kamer te gaan.

     Toen ik later op de avond behoedzaam in de keuken terugkeerde, zat mijn vader grimmig aan tafel, tegenover de deur, die hij onafgebroken in de gaten hield. Mijn moeder schold niet meer; het was stil geworden in de keuken. Ik vroeg hem voorzichtig of ik moeder weer uit de provisiekamer mocht laten. Tot mijn opluchting knikte hij. ‘Ze zal haar les wel hebben geleerd,’ zei hij.

     Ik schoof de grendel omhoog en opende de deur, klaar om mijn moeder te omarmen. Maar de kamer was leeg, hoewel er geen andere deur was dan die ik had geopend. ‘Ze is er niet,’ zei ik verbaasd en ik keek om naar mijn vader.

     Hij was lijkbleek en kwam langzaam overeind. Hij liep naar mij toe met een olielamp en hij keek in de hoeken van de provisiekamer . Hij inspecteerde de vloer en blikte langs de muren omhoog. ‘Nee, ze is er niet,’ zei hij schor. Hij schraapte zijn keel. ‘Ik heb haar daarnet zelf al laten gaan, toen jij nog op je kamer was.’

     Ik keek hem niet-begrijpend aan. ‘Maar vader, u zei toch net dat…’

     ‘Ik heb haar laten gaan! Dat zeg ik je toch?’ riep hij met overslaande stem. Hij trilde en beende de keuken uit, mij in verwarring achterlatend.

Ik keek in de provisiekamer rond. Mijn blik dwaalde langs de stellingen met potten en kruiken en schalen en zakken. Op de kleivloer lagen een paar kleine, zwarte veertjes. Vogelveertjes. Ik keek omhoog. Bovenin de buitenmuur van de kamer zat een ontluchtingsopening, zo groot als een mannenvuist. Behalve de deur waarin ik stond, was het de enige opening in de kamer. Ik huiverde.

Toen mijn moeder weer verscheen, de volgende ochtend, vroeg ik haar natuurlijk hoe ze was ontsnapt. Zij wierp het hoofd in de nek en haar lange rode haar golfde over haar schouders. Ze glimlachte, trots. ‘Het vlees vindt zijn eigen weg.’ Ze weigerde om er verder nog iets over te zeggen.

Ik trachtte dit soort gebeurtenissen uit mijn bewustzijn te verdringen, maar slaagde daarin niet.

– 9 –

Nadat hij jarenlang de leraar van mijn moeder was geweest, was Kersos mij gaan onderrichten en in deze periode begonnen zijn dagelijkse lessen hun vruchten af te werpen: mijn begrip van de wereld om mij heen groeide ineens snel.

Mij werd duidelijk dat mijn vader een kundig bestuurder was, met groot gezag in Sana. Van alle kanten hoorde ik dat hij wijs was in zijn beleid en scherpzinnig bij het oplossen van problemen. Daardoor groeide mijn bewondering voor hem.

     Onze waardering was wederzijds; ik studeerde vlijtig en wanneer mijn vader mijn vorderingen zag, dan was hij trots op mij, zoals ik trots was op hem.

Natuurlijk kreeg ik ook godsdienstonderwijs, elke dag. Over de leer van Jezus Christus. Ook daarbij deed ik mijn best, want ik snapte maar al te goed dat het oude geloof van het verleden was en dat het nieuwe geloof de toekomst had. Iedereen in Sana die wat in de melk te brokkelen wilde hebben, bekeerde zich en werd gedoopt.

     En dat ging niet alleen in Sana zo, maar in het ganse Romeinse Rijk. Zo kreeg je overal hetzelfde geloof, en dat was natuurlijk handig. De oude religie was in elke streek anders. De Thraciërs hadden weliswaar enkele goden gemeen met de Grieken, maar de Grieken hadden ook goden die wij niet kenden, en als je nog verder reisde, dan kwam je in gebieden waar de mensen goden aanbaden die in niets leken op de onze. Mijn moeder vertelde daar wel eens over; hoe ze het allemaal wist, was me een raadsel. Ze sprak dan over die vreemde goden met hun buitenissige namen, maar ook over allerlei wonderbaarlijke wezens, over heksen en elfen, over weerwolven en kobolden, over gnomen en trollen en over dwergen, draken en demonen, tot mijn oren ervan tuitten! Nee, het was mij glashelder dat in een groot rijk een godsdienst die overal precies hetzelfde was, zoals het christendom, voor alle betrokkenen praktisch nut had.

– 10 –

Maar afgezien van die praktische kant merkte ik dat ik het bijzonder lastig vond om de aantrekkingskracht te begrijpen van het christelijk geloof zélf.

     De christenen kenden maar één god. Die had geen naam, die heette gewoon God. Jezus was zijn zoon. Maria was de moeder van Jezus en Jezus had geen vrouw. Dat zijn moeder maagd was en hem evengoed had gebaard, daar keek ik niet van op. In de verhalen van Cerluza werden sterfelijke vrouwen om de haverklap bevrucht door goden. Jezus verrichtte wonderen, maar die stelden echt niks voor: water omtoveren in wijn, blinden het gezicht teruggeven en vijfduizend mensen voeden van vijf broden en twee vissen… Dat soort trucjes deden de oude goden met twee vingers in hun neus, en die lieten daarnaast nog wel wat anders zien: zij beslisten hele veldslagen in het voordeel van wie zij wilden begunstigen, zij veranderden zeeën in bergen en klei in goud – of omgekeerd – en zij konden met hun vurige bliksemschichten dorpen en zelfs steden verzengen.

     Dan werd in de kerk breed uitgemeten dat Jezus was gekruisigd en ten derden dage wederom opgestaan uit de doden, maar ook dat was niks bijzonders. Dat verhaal kende ik ook van Attis, de zoon – en tevens minnaar, trouwens – van Rheia Cybele, de Moeder der Aarde van de Kretenzers. En die Attis, die werd niet eens gekruisigd maar zelfs verbrand, en evengoed herrees hij uit zijn as, ook na drie dagen, ‘dragende met zich het heil der wereld’ zoals de Kretenzers zeggen, wat de volgelingen van Jezus dus allemaal gewoon hebben overgeschreven.

Wat Christus in mijn ogen onderscheidde van de oude goden, dat waren twee dingen. Het eerste was zijn vredelievendheid. Waar Zbelthurdos en Sabazios zeer gewelddadig waren, links en rechts willekeurige stervelingen treffend en een spoor van bloed achter zich aan trekkend als ze het op hun heupen hadden, daar predikte Jezus Christus geweldloosheid en vergevingsgezindheid en werd in zijn godsdienst het duldzaam lijden van onrecht zelfs aangeprezen als de hoogste deugd. Ons werd verteld dat de christenen die ten tijde van hun vervolging voor de leeuwen waren geworpen, zich psalmen zingend door de roofdieren hadden laten verslinden.

     De tweede bijzonderheid was het algehele verbod op lichamelijk genot, op het ‘leven in het vlees’, zoals ze het noemden. Het kwam er feitelijk op neer dat je niks mocht. Je mocht geen onkuisheid doen, en je mocht zelfs geen onkuisheid dénken! En onkuis waren alle verlangens die lager dan de maag hun oorsprong hadden. Je mocht als man alleen ingaan tot de vrouw met wie je getrouwd was, maar zelfs dan mocht je het niet doen om ervan te genieten, maar enkel en alleen om kinderen te verwekken. Als je er geen kinderen meer bij wilde, dan mocht ook dat niet meer.

Zelf had ik inmiddels dag en nacht verlangens die lager dan de maag hun oorsprong hadden en het was me dan ook een raadsel hoe dit geloof zo populair had kunnen worden. Ik kon me niet anders voorstellen dan dat die lui de kat in het donker knepen. Maar waarom? Waarom kozen ze geen geloof waar dat allemaal wél mocht, zo veel als je wou? Van het oude geloof mocht echt alles. Bandeloosheid hoorde er gewoon bij, dat was me wel duidelijk geworden uit de verhalen over die geheimzinnige erediensten. Daar besliepen de mannen alle vrouwen naar wie hun begeerte uitging, maar net zo goed andere mannen, hupsakee, de een na de ander, nachtenlang…!

     Mijzelf leek zo’n godsdienst echt het einde; ik fantaseerde me suf over de wulpse plechtigheden in het Heilige Woud van Sabazios. Sinds ik mijn beddengoed voor het eerst had bevlekt had ik er namelijk een boel bijgeleerd. ‘Het vlees vindt zijn eigen weg’, had mijn moeder gezegd en dat was niet aan dovemansoren gericht geweest. Mijn rechterhand was hard en gespierd en er verstreek geen dag of ik plengde mijn zaad in de Zwarte Aarde van Thracië, de ene straal na de andere, dromend van hete lijven om daarmee tot één vlees te zijn.

     Neen, die christelijke kuisheid kon me gestolen worden en ik geloofde er geen fluit van dat al die vrome lieden de lier der wellust zomaar aan de wilgen hadden gehangen.

Maar wat was dán het geheim achter de populariteit van dat christendom? Dat moest dan toch in die geweldloosheid zitten, in dat duldzaam lijden van onrecht. Dat was uniek, zonder meer; in alle andere godsdiensten die ik kende, was geweld de norm. Mij kwam het wonderlijk voor, dat je de hemel kon verdienen door een lafaard te zijn, door over je te laten lopen, maar niettemin scheen dat de kern van het nieuwe geloof en de basis van zijn succes: het toekeren van de andere wang.

– 11 –

Het was lente. Byzo en ik dreven de schapen de berg Athos op. Wij lieten ze drinken uit de snelstromende beek Urda en eten van het zachte gras dat groeide op de steile hellingen, tussen de cipressen die als donkere tempelzuilen de diepblauwe lucht in priemden.

     Ik was opgetogen omdat het voorjaar eindelijk was begonnen. Kersos had mij de hele winter gekweld met zijn preken en geschriften. Ik kon werkelijk geen letters meer zien en geen vermaningen meer horen! Hier op de berg was ik alleen met Byzo en de schapen, hier voelde ik me vrij.

     Byzo was mijn beste vriend, bijna even oud als ik: hij was net elf geworden en ik zou in de zomer mijn twaalfde verjaardag vieren. De schapen waren van zijn grootvader, die Dizapor heette en die in heel Sana bekendstond om de voortreffelijke kwaliteit van zijn kudde. Meer dan tweehonderd dieren waren het bij elkaar! Ze moesten dagelijks worden geweid en Byzo en ik genoten ervan om dat te doen. In het vorige jaar waren wij ook al samen gegaan.

     Omdat mijn vader de prefect was van Sana en Byzo’s grootvader Dizapor slechts quaestor, plaagde ik hem soms, met te zeggen dat mijn vader de baas was over zijn grootvader, want dat was natuurlijk zo. Maar omdat wij vrienden waren, plaagden wij elkaar niet vaak.

Wij hadden verder niets om handen op de berg en wij maakten muziek op onze herdersfluiten en speelden met de schapen en de lammeren en met elkaar.

     In het vorige voorjaar hadden wij ons met de jonge rammetjes vermaakt door ze met onze vuisten tegen het nog hoornloze voorhoofd te stoten, waarop zij hun instinct volgden en terugstootten. Dat spel had ons en de rammetjes urenlang plezier verschaft, iedere dag opnieuw. Maar o, wat hadden wij daar een spijt van gekregen! Want met het verstrijken van de tijd werden de kleine rammetjes groter en nog altijd wilden zij, even speels als vroeger, tegen ons aan stoten. En in de herfst, toen ze werkelijk zwaar en sterk waren geworden en dikke hoorns hadden gekregen, namen ze ons onverhoeds van achteren te grazen, elke keer dat ze daartoe de kans kregen, zodat wij voorovervielen en in het stof beten.

     Nu echter waren de rammen van het vorige jaar stuk voor stuk geslacht. Sommige van hen waren als offerdier naar de altaren van Zbelthurdos gebracht, andere waren ter kerke gevoerd en door de bisschop en de priesters opgegeten. Want hoewel volgens het nieuwe geloof offers in geld beter waren dan offers in vlees, brachten de gelovigen liever dieren dan geld en de hongerige priesters zeiden daar heus geen nee tegen. Nog weer andere rammen waren gewoon verorberd door de burgers van Sana.

     Nu, deze zomer maakten wij met de nieuwgeboren rammetjes natuurlijk niet dezelfde fout!

Wij lagen onder een boom in het gras, toen wij zagen hoe de grootste der rammen een ooi besprong. Dat gebeurde vaak en dat was maar goed ook, want anders zouden de goden Dizapor geen nieuwe lammeren schenken. Toen de ram was afgestegen, liep hij dadelijk een andere ooi na.

     ‘Hij lekt,’ zei Byzo. Zijn stem klonk hees.

     ‘Ja, die grote is hartstikke hitsig,’ zei ik. ‘Hij lust er wel pap van.’ Wij keken beschroomd naar elkaar, vanuit onze ooghoeken. Ik zag dat Byzo kleurde en zelf voelde ik ook een warme gloed op mijn gelaat. Byzo keek me aan met een vragend gezicht. Ik knikte, en duidde vervolgens op hem, eveneens met een vraag in mijn blik.

     Hij knikte terug. ‘Hoe vaak?’ fluisterde hij.

     ‘Weet ik veel. Een keer of drie… vier.’

     ‘Per week?’

     Ik proestte het uit. ‘Nee, per dag!’ Met een heldere schaterlach liet Byzo zich achterover vallen in het gras. Hij schrok en kwam snel weer overeind, maar het was al te laat: ik had reeds gezien dat zijn geslacht onder zijn tunica recht omhoogstond. Even overwoog ik om met hem de spot te drijven, maar Byzo was mijn vriend, dus grijnsde ik en leunde wat naar achteren, zodat hij kon zien dat ook mijn lid zich fier had verheven. Byzo lachte terug en we keken spiedend om ons heen. Maar we waren alleen op de zonovergoten berghelling, slechts in gezelschap van schapen, vogels en zoemende insecten.

Mijn hand gleed onder mijn tunica. We giechelden allebei.

     ‘Nu?’ vroeg Byzo gespannen.

     Ik haalde stoer mijn schouders op. ‘Waarom niet?’

Byzo’s ogen glansden. Wij tilden onze tunica’s op en begonnen onszelf te gerieven, terwijl we strak naar elkaar keken. Het ging snel. Kreunend spoot ik mijn zaad in het gras, spoedig gevolgd door Byzo.

     Onze blikken kruisten elkaar en we verheugden ons op de zomer die in het verschiet lag en die zo anders beloofde te worden dan de vorige. Een belofte die waarlijk werd ingelost.

– 12 –

In de maanden die volgden, verkenden Byzo en ik op de berg Athos elkaars lichaam. Het weiden van de schapen werd voor ons iets geheel nieuws, nu we niet alleen onze gedachten en onze gevoelens met elkaar deelden, maar ook onze lust. En… niet alleen met elkaar.

     Wij hadden er een spel van gemaakt om elkaar beurtelings met onze hand te plezieren terwijl de ander achterover in het gras lag met een doek over zijn gezicht, voorwendend in diepe slaap te zijn. Toen Byzo weer eens zo lag, ging ik naast hem zitten en schoof zijn tunica omhoog, zoals hij die ochtend nog bij mij had gedaan. Ik streelde zijn stijve geslacht. Het was kleiner dan het mijne, maar zo hard als graniet. Met mijn rechterhand kneedde ik de gladde, stramme schacht en wreef het zachte, dunne vel erover op en neer. Byzo knorde behaaglijk.

     Vlak naast ons trachtte een van de lammeren bij zijn moeder te drinken, maar tevergeefs. Naarmate de lammeren ouder werden, kregen ze namelijk minder melk, doordat de moederdieren ’s ochtends werden gemolken vóór de kudde de berg op werd gevoerd. Eerst af en toe, maar gaandeweg steeds vaker, zodat het lam noodgedwongen leerde zich voeden met gras in plaats van met moedermelk. Een ooi die ’s ochtends was gemolken, duwde haar kroost weg wanneer het trachtte uit haar lege uier te drinken. Als je zo’n lam dan je vingers voorhield, begon het daar gretig op te zuigen, tot het dier erachter kwam dat de melk waarnaar het zo verlangde, uitbleef.

     De ooi die nu naast Byzo stond, was die ochtend gemolken en dus weigerde ze haar jong. Toen ik dat zag, kreeg ik een ingeving waardoor ik een gierende lachbui voelde opkomen, die ik uit alle macht onderdrukte, zodat ik mij bijkans de lippen stukbeet.

     Terwijl ik met mijn rechterhand Byzo’s genot hoger en hoger opstuwde, raakte ik met mijn linker de zachte snuit van het hongerige lam aan, dat meteen probeerde om op mijn plagende vingers te kluiven. Byzo’s geknor ging over in een steeds zwaarder hijgen en hij wrong zijn heupen in het gras. Ik liet het nog heel even duren, tot ik voelde dat hij vlak bij zijn hoogtepunt was. Toen liet ik de vingers van mijn linkerhand in de bek van het lam glijden. De dikke, zachte lippen schoven eroverheen en ik voelde de ruwe tong stevig over mijn huid schuren. Ik bewoog mijn hand naar Byzo’s onderlichaam toe en de kop van het lam volgde natuurlijk, om zich mijn vingertoppen niet te laten ontglippen.

     Toen ik bij Byzo’s geslacht was aangekomen, trok ik plotseling mijn vingers weg en duwde met mijn andere hand de bek van het lam tegen het kloppende jongenslid. Zoals ik had gehoopt, aarzelde het dier geen moment: de vlezige lippen met het tedere dons sloten zich over de blanke staaf en het beest begon krachtig te zuigen. Onmiddellijk greep ik met beide handen Byzo’s bovenarmen beet en drukte de jongen stevig tegen de grond.

Einde fragment.

Meer lezen?
Je kunt het boek hier kopen.