De studentenflat
– 1 –
‘Alsjeblieft, Daan, dit zijn jouw klanten.’ Meneer Bredius, het hoofd van de afdeling Bewonerszaken, pakte een enorme stapel formulieren van zijn bureau. ‘Je moet zelf maar zien hoe je ze wilt sorteren: op naam of op kamernummer, of nog weer anders; jij hebt je eigen toko, jongen.’
Met ingehouden adem nam ik het pak papier aan. De stapel was zeker twintig centimeter hoog en woog kilo’s. Ik legde hem voorzichtig op mijn eigen bureau, als een kostbare schat.
Dit waren ze. Dit waren de formulieren waarmee de studenten zich hadden aangemeld voor een kamer in de studentenflat waar ik sinds die ochtend werkte. Op deze papieren hadden ze ingevuld hoe ze heetten, hoe oud ze waren en wat voor studie ze gingen doen. Rechtsboven in de hoek was met rode viltstift het nummer geschreven van de kamer die hun vervolgens was toegewezen.
Meneer Bredius moest naar een vergadering elders in het pand. Ik scharrelde wat aan mijn bureau tot ik de deur achter hem dicht hoorde vallen. Toen dook ik op de stapel af en begon onbeheerst in de papieren te graaien.
Namen en leeftijden flitsten voorbij. Manuel drieëntwintig jaar, Ewout eenentwintig, Roy tweeëntwintig, Peter achttien… Hé, wat was dat? Er zat iets aan die formulieren vastgeniet… Een kopie van hun identiteitsbewijs! Daar had meneer Bredius niks over gezegd. Maar blijkbaar had iedereen bij zijn aanmelding een kopie van zijn of haar identiteitsbewijs meegestuurd. Met een pasfoto natuurlijk! Godallemachtig… Nu wist ik in één keer van alle studenten in de studentenflat hoe ze eruitzagen.
Koortsachtig vlogen mijn ogen langs de kopieën van de identiteitsbewijzen. O, wat waren er een boel knappe jongens bij… Ik kreeg er helemaal een warm gevoel van, in mijn hoofd, maar ook in mijn buik, diep van binnen. Ik grasduinde verder. Aan het identiteitsbewijs kon ik ook zien welke nationaliteit de bewoners van de studentenflat hadden en waar ze geboren waren. Er waren een paar buitenlandse studenten bij, maar de meeste waren Nederlander. Sommige hadden een Nederlands identiteitsbewijs, maar waren in het buitenland geboren. En kijk daar eens eventjes: in dat identiteitsbewijs stond natuurlijk ook hoe lang ze waren. Hatsjikidee! Hier: Jos de Groot, één meter vierentachtig, Eduard Vermeer, één meter drieënnegentig, toe maar…
Opgewonden liet ik de formulieren met de kopieën door mijn handen gaan. Mijn blik gleed steeds langs de naam, de leeftijd, de foto en de lengte van de studenten. Verreweg de meeste waren tussen de achttien en de vierentwintig jaar. Een enkeling was zeventien – net zo oud als ik – en een paar waren ouder.
Maar het lukraak grabbelen in die stapel leverde me weinig op. Ik zag veel knappe jongens voorbijkomen, zeker, maar zodra er nieuwe opdoken, was ik ze vergeten. Ik moest systematischer te werk gaan. Ik besloot de stapel eerst maar eens in tweeën te splitsen: jongens en meisjes apart.
Er waren meer jongens dan meisjes: tweehonderdtwaalf tegen honderdachtenzestig. De stapel meisjes legde ik meteen aan de kant. Daarna nam ik even de tijd om te kijken naar de indrukwekkende stapel papier, daar midden op mijn bijna lege bureau. Een stapel van tweehonderdtwaalf grote jongens…
Ik was altijd al gefascineerd geweest door grote jongens, jongens die een stuk ouder waren dan ik. Ze waren zo mannelijk en zo stoer! Ze waren veel sterker dan ik en ze hadden, in vergelijking met mij, zulke zware stemmen en zulke gespierde lijven en zulke harde baardstoppels, dat ik er hartstikke duizelig van werd. Ze hadden ook – niet altijd, maar toch behoorlijk vaak – grote, en soms zelfs héél erg grote bobbels in hun broek, waardoor ik het ontzettend warm kreeg en mijn eigen piemel keihard werd. Er hing vaak een uitgesproken seksuele sfeer om ze heen, alsof de testosteron in de vorm van een bedwelmende damp opsteeg uit de poriën van hun grote lijf, en ik voelde me daar mateloos door aangetrokken.
Toen ik vijf was, waren ze acht tot twaalf; toen ik acht was, waren ze tien tot zeventien; toen ik twaalf was, waren ze vijftien tot twintig en nu ik zeventien was, waren zij tussen de negentien en de vijfentwintig jaar; ze groeiden gewoon met me mee. Mijn hele leven al liep ik achter ze aan, iedere dag opnieuw.
Ik herinnerde me nog goed, dat ik zo rond mijn elfde met mijn ouders op vakantie was op een camping op de Veluwe. Daar was een groepje evangelische jongeren actief, dat iedere dag een programma organiseerde voor de kinderen. Voor mijn ouders een ideale manier om een middag rustig te kunnen lezen, dus mijn moeder stuurde me er graag naartoe. In het groepje zaten bijna alleen meisjes, maar er was ook een jongen bij, Jeroen. Hij was negentien jaar. Jeroen was zó knap! Hij had prachtige, bruine ogen en halflang, golvend, donkerblond haar en hij deed helemaal niet neerbuigend tegen mij, zoals de grote jongens in de snackbar waar ik wel eens rondhing. Hij kon urenlang vertellen over het geloof, terwijl ik als in trance naar hem zat te luisteren en onafgebroken naar hem keek. Dikwijls sloeg hij een arm om me heen; hij trok me dicht tegen zijn grote, warme lijf aan als hij de nabijheid van de Here Jezus wilde schetsen. En wanneer hij sprak van liefde en vergeving, haalde hij teder een gespierde hand door mijn sluike jongenshaar. O, wat waren dat een heerlijke momenten! Ik sloot dan huiverend mijn ogen en concentreerde me intens op dat fantastische gevoel, trachtend het te onthouden, zodat ik het later, als ik alleen was, weer zou kunnen oproepen.