Vlees
– 1 –
Mijn vader, Mukabur, was christen. Mijn moeder, Cerluza, was het niet. Ze was gedoopt, uiteraard, als jong meisje, om met mijn vader te kunnen trouwen; maar écht christen? Uit innerlijke overtuiging? Dat was ze niet. O nee.
Wanneer op zondag de bisschop predikte over de woorden van Paulus, dat ‘verderf zal worden geoogst door wie zaait op de akker van het vlees’, dan krulden zich haar mondhoeken, in een meewarig glimlachje. Ze zat natuurlijk naast mijn vader, de prefect van Sana, in de kerk van Sana, de kerk die mijn vader voor de Here had doen bouwen. Haar smalle handen gevouwen in haar schoot, haar rug zo recht als een marmeren zuil, haar hoofd iets genegen. Haar lange rode haren in een zedige, grijze hoofddoek schijnbaar gevangen gehouden, maar ontsnappend aan alle kanten: aan haar slapen teder gekruifd, achter haar oren in onstuimiger krullen, en over haar rug golvend en driest springend als een rivier van vuur.
En wanneer de bisschop Petrus aanhaalde, die sprak over de ‘vleselijke begeerten die strijd voeren tegen de ziel van de gelovige’, dan zag ik dat Cerluza’s grote, grijsgroene ogen zich iets wijder openden, en opglansden, in nauw verholen spot het zonlicht weerkaatsend dat naar binnen viel door de vensters in de middelste beuk van de kerk.
Na de eredienst, wanneer er buiten werd nagepraat en geroddeld, omringden de gelovigen steevast aan de ene zijde van het marktplein de bisschop en mijn vader, maar dromden ze aan de andere kant rondom het vlammend rode haar van Cerluza, zonder hoofddoek nu. De mannen zowel als de vrouwen trachtten dichter in haar buurt te komen, haar tintelende blik te ontmoeten en haar sprankelende woorden op te vangen. Ik stond dan naast haar en hield haar hand vast.
Zodra haar zilveren lach over het plein rinkelde, draaiden aller hoofden zich in onze richting; bekoord de mannen, afgunstig maar ook nieuwsgierig de vrouwen, geërgerd de bisschop en met zure, strakgetrokken mond de prefect, mijn vader. Ook hem omgaven de burgers, natuurlijk, hij was de prefect… Ze luisterden beleefd naar wat hij zei en ze antwoordden, complimenteerden, zoemden, humden, hoffelijk. Maar ook degenen die om hém heen stonden, keken dadelijk over hun schouder bij het weerklinken van die heldere lach. Ze strekten hun hals, spiedend, luisterend of ze iets hadden gemist: een kwinkslag, een spreuk, een sneer, een voorspelling…
– 2 –
In het jaar 377 na de geboorte van de Verlosser was mijn vader naar Sana gekomen. Hij was destijds nog een jonge man, zesentwintig pas, doch reeds een eerzuchtig magistraat, die binnen het openbaar bestuur van het Romeinse Rijk al diverse ambten had bekleed. Hij was afkomstig uit een christelijk regentengeslacht. Zijn voorouders hadden hun kans geroken toen keizer Constantijn zich in het jaar 312 bekeerde tot hun geloof. Net als alle andere christelijke families in Thracië hadden ze zich sindsdien omhooggewerkt in de publieke functies van het Romeins bestuur. Daarbij trachtten al die lieden vol ijver om de burgerij waarover zij waren gesteld, tot het christendom te bekeren, in de overtuiging dat zowel hun eigen loopbaan als het zielenheil der bevolking daarvan zou profiteren.
In Sana kreeg Mukabur vervolgens kennis aan een jong meisje, Cerluza –‘zijn rode boskatje’ zoals hij haar vertederd noemde. Zij was zestien jaar en een aanbiddelijk wezen. Haar ouders waren gestorven bij een pokkenepidemie en Cerluza was opgevoed door grootouders, eenvoudige boerenmensen die een karig bestaan leidden op de bosrijke hellingen van de berg Athos, aan de voet waarvan Sana was gelegen. Deze grootouders nu, zeer vereerd door het aanzoek van de christelijke magistraat, bekeerden zich prompt en werden samen met hun kleindochter gedoopt, zodat de bruiloft kon plaatsvinden.
Mijn vader nam een leermeester voor zijn vrouw in dienst, Kersos, die haar onderrichtte in recht, wiskunde, sterrenkunde en wijsbegeerte, terwijl de bisschop van Sana zelf haar religieuze opvoeding ter hand nam. Cerluza ontwikkelde zich in een adembenemend tempo: alles wat haar één keer werd verteld, onthield ze onmiddellijk en zelfs de meest ingewikkelde kwesties begreep ze moeiteloos. Op enig moment stak ‘het rode boskatje’ zelfs de filosofen van Sana naar de kroon in kennis en welsprekendheid.
Mukabur was bijzonder ingenomen met deze verbluffende wending, want in plaats van de bevallige maar simpele huisvrouw waarop hij had gerekend, had hij nu ineens een verschijning aan zijn zijde die geest en zinnen gelijkelijk verblindde, afkomstig uit de lokale bevolking maar Romeins geschoold, van heidense komaf maar een gedoopt christen, die de gehele burgerij paf deed staan en een stralende glans verschafte aan zijn eigen persoon en aan zijn ambt. Het was een schot in de roos. Hij sleepte haar overal mee naartoe en samen palmden zij iedereen in.
Het huwelijk was nog gezegend ook: na ruim acht maanden werd ik geboren. Om te benadrukken dat hij zich strikt had gehouden aan de voorschriften van zijn geloof, noemde mijn vader mij Rhaskos, wat in het Thracisch betekent: ‘hij die snel is’.
Zo dankbaar was Mukabur voor alle voorspoed die hem ten deel was gevallen, dat hij in Sana een nieuwe kerk liet bouwen voor de Here, pal aan het marktplein, op de duurste grond van de stad.
– 3 –
In 380 na Christus, het jaar na mijn geboorte, riep de toenmalige keizer, Theodosius, het christendom uit tot staatsgodsdienst van het Romeinse Rijk.
Tot aan dat moment waren de keizers christen, net als veel hoge ambtenaren en net als steeds meer burgers, vooral als ze een open oog hadden voor hun belangen, maar zeker in Thracië waren er ook genoeg die vol overtuiging de eeuwenoude riten in ere hielden: die offerden in de tempel van dondergod Zbelthurdos; die vooroverliggend op de aarde vruchtbaarheid afsmeekten, voor hun akkers, voor hun vee en voor de schoot van hun vrouwen, bij Semele, de vrouw van Zbelthurdos, de Moeder van de Zwarte Aarde van Thracië en van al wat daarop en daarin is; en die het leven vierden in het Heilige Woud van Sabazios, de zoon van Zbelthurdos en Semele, in middernachtelijke uitspattingen waarvan iedereen wist maar waarover niemand sprak. Zo koos de een voor het christendom en bleef de ander bij de vertrouwde Thracische goden, elk naargelang zijn eigen voorkeur, terwijl nog weer anderen van twee walletjes aten, waarvan ook niemand wakker lag.
Maar in het jaar 380 kwam daar verandering in, door dat besluit van Theodosius. Vanaf toen begon het christendom de oude riten te verdringen. En omdat Mukabur de prefect was van Sana, en christen, en het zijn doel was om Sana te bekeren, nam hij, samen met de bisschop en andere christelijke geloofsijveraars, de gelegenheid te baat. Zij schoffeerden de priesters van Zbelthurdos, zij staken luidkeels de draak met degenen die in aanbidding vooroverlagen op de aarde en zij spraken schande van de mannen en vrouwen die ’s nachts het Heilige Woud van Sabazios ingingen om het leven te vieren in ontuchtige samenkomst.
Cerluza echter knielde voor het huisaltaar van Semele in de hof van ons huis en verwenste de daad van de keizer. Zich wringend de handen, zich rukkend aan het vuurrode haar en zich roffelend op de borst klaagde zij met schelle stem het besluit aan, dat zij rampzalig noemde en waarvan zij groot onheil voorzag. En zij ging daar stug mee door, hoorbaar voor de buren en voor de mensen die voorbijliepen op straat, net zolang tot mijn vader ervan vernam en, geschrokken, naar huis kwam en haar deed zwijgen.
En Cerluza zoogde mij, terwijl zij, dag in dag uit, in afgedwongen stilte nu, de keizer vervloekte en wee sprak over de beschimping van de oude riten door de christenen, onder wie mijn vader, haar man.
Al deze dingen zijn mij later verteld.
– 4 –
Toen ik een kleine jongen was – ik denk een jaar of vier – lag ik eens wakker, diep in de nacht. Toen hoorde ik uit de kamer waarin mijn ouders sliepen ongebruikelijke geluiden komen. Mijn vader gromde en kreunde, alsof hij hevige pijn leed, maar mijn moeder leek er nog erger aan toe te zijn: zij jengelde en hijgde en slaakte af en toe een erbarmelijke gil.
Toen ik mijn moeder de volgende ochtend vroeg of mijn vader en zij die nacht soms ziek waren geweest, nam ze me op schoot en trok me tegen haar warme, zachte lichaam aan. ‘Mensen die pijn lijden maken dat soort geluiden, Rhaskos, maar mensen die veel van elkaar houden, doen dat soms ook.’
Veel later heeft Cerluza mij verteld – zelf kon ik me dat niet herinneren – dat ik daarna nog dagenlang tegen haar had gegromd en gekreund, en desgevraagd had verklaard dat ik dat deed omdat ik zo veel van haar hield.